De zon schijnt altijd op Google Street View (fragment)

© Inge Nouws

I’ve seen this happen in other people’s lives
and now it’s happening in mine
(The Smiths –
That joke isn’t funny anymore)

Het was ‘tot de dood ons scheidt’ toen ze trouwden. Niet dat iemand die woorden uitsprak op die vroege zomerdag, omringd door vrienden en familie voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. Hijzelf had ze zelfs niet gezegd in zijn huwelijksgeloften die een aantal mensen aan het huilen bracht. Maar hij dacht het wel, sentimentele lul die hij was, tot de dood ons scheidt, de hele dag en ’s avonds, iedere keer als hij naar haar keek, als een verliefde kater, kijk haar nou eens, kijk eens, die vrouw, die prachtige vrouw, die wilde met je trouwen, dacht hij, en ook toen ze in de huwelijksnacht bekaf in bed tegen elkaar in slaap vielen, tot de dood ons scheidt, ja, dramatische romanticus die hij was.
Die dood kwam eerder dan verwacht. Ze waren allebei nog in de bloei van hun leven, zoals mensen dat dan in advertenties in de krant zeggen. Het was geen dood die gepaard gaat met bloederige verminkingen, onmiddellijk, of met uitstel van een nacht, in een kamer met linoleum op de vloer, suizende geluiden van machines en zo’n apparaat met piepjes dat opeens een continue toon geeft. Het was ook geen traag afscheid van elkaar, ingeleid met zware gesprekken in spreekkamers, handen met witte knokkels in elkaar verstrengeld, met pieken van wanhoop en dalen van hoop en vastgrijpen aan vage kuren, diëten, nog snel dit doen en dat laten, stil naast elkaar in bed naar elkaars adem luisteren, toezien op het langzame wegteren, het veranderen in een schim.
Of eigenlijk, nee, het was een combinatie van dat alles, want het was een metaforische dood die hen scheidde, het was hun liefde die als zand tussen hun vingers door weggeglipt was, als een bloem verwelkt, weggelopen als een verwaarloosde kat, als een nachtkaars uitgegaan, tot ze moesten toegeven dat ze het laatste station gepasseerd waren, tot ze zei dat ze moesten praten. In één doorwaakte nacht, met witte knokkels toch, waarin de metaforen zich tot een ondraaglijke last opstapelden, zetten ze er een punt achter.

De scheiding was een zakelijke gebeurtenis. Ze hadden geen ruzie. Ze huurden, ze hadden allebei een baan, ze hadden geen kinderen en geen kunst van betekenis aan de muur. De boeken, dvd’s en cd’s waren allang op de vrijmarkt verkocht of aan de kringloper gedoneerd. Ze ont-deelden mappen op Dropbox en ontzegden elkaar toegang tot de wederzijdse fotostream. Hij had zijn playlist op Apple Music en zij de hare op Spotify. Ze liet de meubels, de auto en Netflix aan hem. Hij bleef zitten waar hij zat en zij zweeg toen ze de deur achter zich dichttrok en vertrok alsof ze totale vreemden waren en dat was dat, een achterstevoren romcom.

Maar ja. Was het maar zo eenvoudig. Het was niet eenvoudig. Het was niet zakelijk. Het was niet ‘jammer maar helaas en nu weer door’, er was iets dood gegaan vanbinnen. De rouw kwam en die was niet metaforisch. Al die clichés in die laatste nacht waarmee ze elkaar van zich af sloegen, dat was om zich te verdoven, om niet te hoeven voelen wat ze weggooiden: het verhaal van de eeuw, de liefde tot de dood ons scheidt. Voor hem tenminste. Als hij dronken op de grond lag en naar het plafond staarde terwijl The Smiths zijn playlist voltetterden – nee, daar word je vrolijk van, van een jodelende Morrissey – kwamen de tranen, niet omdat hij haar zo miste, nou ja niet alleen, maar omdat hij het zo vaak om zich heen had gezien, omdat hij zo netjes het handboek rouwverwerking volgde, die godverdommese voorspelbaarheid van hem waar zij niet meer tegen kon, die hij haatte, maar die deel van hem was en zelfhaat was het laatste waar hij nu behoefte aan had. Al die keren dat vrienden zeiden dat ze hun overleden vader nog zoveel hadden willen zeggen en dat hij nuchter antwoordde dat het blijkbaar niet belangrijk genoeg was geweest om het tegen een levende vader te zeggen. En nu zat hij zelf met al die onbeantwoorde vragen, al die dingen die hij had moeten zeggen, maar die blijkbaar niet belangrijk genoeg waren geweest tijdens een bestaande relatie te zeggen. Natuurlijk had ze snel een ander, zij wel.
Zelfhaat en zelfmedelijden, dus drank en briefjes van de buren op zijn deur over muziek na twaalven, gesprekken met de wijkagent en ten slotte de hele boel fris opschilderen en een 52”-tv, een Denon met AirPlay en speakers die niet achter de gordijnen hoefden te staan en zes identieke witte overhemden en weer aan het werk.

Met de ontkenning, de woede en de verslagenheid achter de rug ging hij van Kübler-Ross naar Hornsby. Hij maakte Facebook-, Instagram- en LinkedIn-accounts aan. Hij reactiveerde Schoolbank en ging ze allemaal af, die meisjes die vanaf de brugklas om hem heen opgroeiden tot zelfbewuste jonge vrouwen en dan vooral de vrouwen waarmee hij ooit gezoend had, of die hij juist niet had durven aankijken, de vrouwen waarmee hij voor zijn trouwen langer of een korter een relatie had gehad, drie weken, drie maanden, drie jaar, die hem weghielden bij hun vriendinnen of die hem voorstelden aan hun ouders. Hij had het een stuk gemakkelijker dan de hoofdpersoon in High Fidelity, die bij al zijn exen persoonlijk langsging om uit te zoeken waarom al zijn relaties waren stukgegaan. Het was een treurtrip langs Vinex-wijken en Gooise villa’s en profielfoto’s met daarop hun kinderen, of hun hond – hun hónd, godbetere, waar is je identiteit als je je door je hond laat representeren – of erger misschien, het omslag van het boek dat ze hadden geschreven. Iets met diëten, zelfhulp of mindfullness. Het ongeluk droop er vanaf, een en al gefnuikte ambitie, achter die blije grote parade van succes, borden met Vietnamees eten in Vietnamese restaurants in Vietnam, zwemmen met dolfijnen, medailles van een halve marathon tussen de tanden, kinderfeestjes, eindexamenvlaggen, rijbewijzen en vluchtige verontwaardiging over de ophef du jour, overal ‘stil van’.
Maar het was vooral een wereld waar hij geen deel van uitmaakte, hoeveel berichtjes hij ook stuurde. Net als vroeger, hoe leuk het ook was, hij stond langs de kant van de dansvloer. Dan liever de handvol die hun ellende onbeschaamd in hun tijdlijn liet dooretteren. Hun gebroken huwelijk. Hun kind dat niet meer met ze wilde praten. Of de vrouw met de tulband en het litteken waar ooit de eerste borst zat die hij als puber aanraakte. Hij dacht aan de garage waar ze zoenden en hij onhandig zijn rechterhand onder haar nylon bh wurmde – zijn nagelriemen trokken haakjes in de stof – en dat ze zijn hand wegduwde toen haar vader het grootlicht op de oprit opzette om te kijken wie daar zijn dochter bepotelde, zonder te weten dat hij zich daarmee de hoofdrol in een smakelijke anekdote gaf. 

Hij zocht de straat op in Google Maps, zoomde in en liet het oranje mannetje even bungelen boven haar straat – net zoals zij hem toen de hele avond had laten bungelen voor hij in haar bloesje mocht – en in een psychedelische timewarp verscheen het huis. De kniehoge heg was inmiddels manshoog, alleen het dak van de villa was te zien, maar de oprit naar de garage was hetzelfde. De deur was in een lichte kleur geschilderd. Was dat toen ook? Hij had geen idee. Hij verkende virtueel de omgeving en toen hij de foto’s op haar Twittertijdlijn zag herkende hij de straat, ze woonde nu in het ouderlijk huis.
Treurig. Hij klikte op de hoek van de straat en vandaar weer verder en een uur verder had hij de 12 kilometer die hij op zijn zeventiende elke dag fietste virtueel afgelegd. De provinciale weg had fietspaden gekregen, het bos had zich teruggetrokken, de keuterboerderijtjes waren vervangen door mega varkensstallen, de aanliggende dorpen groeiden naar elkaar toe en toen hij via omwegen en vier seizoenen voor zijn ouderlijk huis was aangekomen lichtte het scherm van zijn iPhone op en zijn duim daar bleef op de homeknop liggen tot het weer licht was. Tot de dood ons scheidt. 

Hij ging niet naar de crematie. Ze waren al dood vond hij, zij samen. Dat zij nu niet meer leefde was een detail. Voorbij is voorbij. Op de dag dat ze tot as weerkeerde, met de nieuwe familie in de aula, liet hij zichzelf als een verloren speelgoedaapje in haar nieuwe straat neervallen en bleef daar minutenlang staan, zoals hij daar het afgelopen jaar in het donker vaker gestaan had. Daarna zoomde hij uit en klikte vlak voor hun oude huis, het huis waar hij nog steeds woonde. Ze stond voorovergebogen naast haar fiets haar drie sloten los te maken en keek op in de camera. Hij schrok van haar geblurde gezicht en dacht aan die horrorfilm waarin de mensen die doodgingen altijd met vervaagd gezicht op de foto stonden. Hij maakte een 360 gradendraai en daar fietste ze, haar haar wapperend in de wind. Ze woonden aan de langste straat van de stad en de camera-auto was kilometers lang achter haar aangereden. Soms reed ze voor de auto, soms erachter, soms ernaast, verkeerslichten golden niet voor haar. Als die gast haar had ingehaald – hij deed het erom – reed ze achter hem zonder gezicht. Maar hoe ze op haar fiets zat, zo zat ze altijd, zingend, een beetje zwalkend, zo had hij haar leren kennen, gehaast, een tas over haar schouder. Halverwege de straat stond haar onderste helft stil terwijl rest in de verte vervloog. Hij keerde het perspectief en daar had haar bovenste helft de iPhone voor het gezicht, de rest was nu alvast doorgefietst, net zoals hijzelf altijd doorfietste, dat eeuwige geïnstagram van haar. Hij volgde haar, met opwaaiende zomerjurk, de smeerlap in zijn Google-autootje, tot ze verdwenen was, ergens afgeslagen en keerde om in de straat terug tot hij haar weer zag. 

Elke dag weer reed hij met haar mee, alsof hij naast haar fietste. Hoe ze haar haar uit haar gezicht veegde als ze hem wilde antwoorden. Hoe ze zich in balans hield met een gestrekte linkervoet als ze stilstond. De datum rechtsonder gaf aan dat ze toen nog gelukkig waren, hij in ieder geval. In zijn achterhoofd hield hij er steeds rekening mee dat ze op een dag zou wegfietsen en dat een vrachtwagen die rechts afsloeg haar over het hoofd zou zien. Of dat ze een zak drop uit het handschoenenkastje zou halen en van de weg zou raken, net waar een dikke eik stond. Elke brute manier, maar niet deze manier, dat ze in haastige etappes weg zou gaan, afgeraffeld, eerst haar haar, toen haar borsten, en dat ze iemand anders met een verscheurd hart zou achterlaten en niet hem, niet hem. 

Misschien had hij haar niet zo vaak moeten opbellen, misschien had hij niet elke dag berichtjes moeten sturen (hoeveel berichtenapps dat er zijn!), misschien had hij niet zo vaak midden in de nacht moeten aanbellen met zijn dronken hoofd en dat die dickpic een slecht idee was had hij kunnen weten, nooit liet ze een camera in hun bed. Dan had hij naar haar huis kunnen gaan, dan had hij bloemen kunnen laten bezorgen, misschien zelfs bevriend kunnen raken met haar nieuwe man, maar haar nummer was opgeheven en haar e-mailadres gewist. Wat wist die vent van haar? Was hij met haar in New York geweest? Had hij met haar een autovakantie van drie maanden door Europa gemaakt van Poolcirkel tot Istanboel? 

Hij maakte alle reizen opnieuw. Ze reden verkeerd in Barcelona en kwamen op Glòries terecht, op de satellietfoto een zandvlakte met een tunnel in aanbouw, op Streetview nog de wirwar van wegen en fly-overs die hen telkens naar een verkeerde afslag leidden. De opnamedatum van Streetview in Berlijn was van het jaar, van de maand, dat ze er waren en hij liep langzaam hun zwerftocht door de stad na, op zoek naar herkenning achter de vervaagde gezichten, elke dag opnieuw, maar nee, en in Venetië schuifelde hij mee met de Chinezen en de Amerikanen in hun korte broeken en lachte opnieuw om haar grappen over Chinezen en Amerikanen met kort broeken en in Portugal was alles op Streetview zoals ze het land hadden achtergelaten, de tijd had er stil gestaan, op de graffiti na in de zonovergoten straten, de trammetjes in Lissabon volgekliederd met lelijke tags in blauw, hennepbladeren, mislukte karikaturen, weet je nog, zei hij en ze knikte en ze herinnerde hem aan Parijs, de rijen met toeristen voor de Sacre Coeur, en de zee bij Mont St.-Michel waarvan ze moesten rennen, sneller, sneller, had ze geroepen, terwijl ze op haar hakken vooruit rende, en door naar Praag en terug naar hun eigen stad, weer samen, samen voor altijd, man, wat was hij gelukkig, net als vroeger. 

Toen hij na weken, maanden, hij had geen idee, eindelijk de deur weer opendeed en ze vroegen waar hij in godsnaam mee bezig was, zei hij dat het op Streetview altijd zomer is.

Almoço in Almada

Als je op een willekeurige dag om half acht ’s avonds een uitgestorven restaurant binnenloopt vraag je je echt waarvan ze leven. In dit bijvoorbeeld. Het tafeltje links vooraan was bezet door een stel die net toe waren aan de koffie. Toen ik de foto maakte waren ze net weg. Dit was het restaurant waar ik vergat ‘meia dose’, halve portie, te zeggen en drie enorme karbonades moest zien te verstouwen. Ik bleef de rest van de avond de enige gast. De eigenaar verveelde zich blijkbaar zo dat hij daarna van elke tafel controleerde of alles exact tegenover elkaar stond. Stoelen, bestek, servies, alles retestrak. Zelfs de servetten stonden op dezelfde manier in de glazen. Al zat er nog wel wat verbetering in, als je naar de rij tafels recht voor me kijkt.

Lees verder