De schaamte voorbij, ik ben het nog niet. Ik kijk met jaloezie naar mensen die moeiteloos hun MacBook openklappen in een café en daarna dromerig voor zich uit starend af en toe een woord intikken, of juist een uur lang woest schrijven. Het kijk-mij-nou-aspect is nog het minste wat me hindert. Het is de afleiding. Er zijn mensen die onder alle omstandigheden kunnen breien, knoopsgaten maken, koken, studeren, dichten of kinderen verwekken, maar de reactie daarop is in het algemeen niet voor niets: ‘Knap hoor.’
Afleiding is de satan. Er gaat niets boven een rustige plek – zonder gezeur aan je kop – om te schrijven. Als je alleen woont is dat een stuk eenvoudiger dan wanneer je het huis met iemand deelt. Er is altijd iemand die iets van je wil. En helemaal als er kinderen zijn. Als het al lukt is om afspraken te maken dat ze je niet storen, worden ze ziek of heeft hun school een studiedag.
Een werkkamer, een slot op de slaapkamerdeur, of een afgeschermd hoekje op zolder (zonder druipkaarsen) zijn een eerste voorwaarde. Maar dan is er nog de telefoon. De postbode die een pakje voor de overkant aflevert. Het feit dat er een televisie is. Oeverloos ouwehoerende dj’s op de radio.
Het is een romantisch cliché om een tijdje in het buitenland te schrijven, maar waarom zou je het niet doen? Overkill voor een column of advertorial, maar zinvol voor een roman. Het kan inbeelding zijn, maar ik heb het idee dat je gevoeliger bent voor je eigen taal wanneer je omringd ben door mensen die een andere spreken en dat je je op twee uur vliegen/twee dagen rijden van Nederland gemakkelijker kunt afsluiten. Logistiek eenvoudiger – en veel goedkoper, zelfs als je in Portugal of Griekenland zit – is een werkruimte buitenshuis. Zolang je de ruimte maar niet moet delen en hem niet langzaam volbouwt tot een tweede huiskamer. En er geen wifi hebt. Een hutje op de hei.
Ah! Het internet. Dat maakt het schrijven zoveel gemakkelijker. Research, dat vroeger bestond uit ondoorgrondelijke catalogi in bibliotheken die om half zes dichtgingen, is tegenwoordig een kwestie van goede zoektermen – of juist niet, wie wat vindt heeft slecht gezocht – en doorklikken. Als je fictie schrijft vind je foto’s bij je personages en muziek die de sfeer omschrijft. Je kunt virtueel op de locatie wandelen waar je verhaal zich afspeelt of je verdiepen in ziektebeelden, streekverhalen, feitelijke gebeurtenissen en de juiste spelling van een naam. Het internet is voor de schrijver encyclopedie, woordenboek, taalgids, muziekgeschiedenis, inspiratiebron en ontspanning tegelijk. Kortom, het is de pest. Het internet is voer voor epibreren. Voor je het weet zit je urenlang Oeigoerse rituelen te bekijken of pre-Colombiaanse architectuur. Of erger, kattenfilmpjes en compilaties van Russische dashcams en dan laat ik de sociale media er nog buiten. Het is de allergrootste verleiding niet te hoeven werken, omdat je voor het internet niet van je plek hoeft. Het is één groot Uitzending gemist, een doorlopend feest in vergelijking met die zinnen die maar niet willen zingen, die metafoor die mank loopt, die openingszin die niet sluitend is. Het heeft iets ironisch dat de afleiding die het internet biedt zowel de schrijver van het schrijven afhoudt, als de lezer van het lezen. En die verdomde smartphone en de wifi-hotspots in de cafés en bibliotheken maken het alleen maar erger.
Honderdduizenden willen een boek schrijven en maar enkele tientallen doen het. Dat zijn degenen die zichzelf weten te overwinnen. Hun faalangst, hun zelfkritiek en hun databundel.