Opa’s tijdreiskast

De tijd doet zijn uiterste best alles uit te wissen. Er lag er al een grijze waas over de meubels alsof het vier jaar geleden was, in plaats van vier maanden, dat we het huis op de dag van de begrafenis afsloten. Een ragfijne vitrage over het verleden van mama, achttien weken eerder nog het heden.
Ik liep terug naar buiten om mijn zus te helpen met de verhuisdozen. ‘Twee?’
‘Ja Theo. En hier gaan de dingen in die we weggooien,’ zei Gabriëlle en gaf me een rol vuilniszakken aan. ‘Ik weet precies hoe je nu kijkt,’ zei ze de trap opliep, ‘maar wat we meenemen past in één doos. De rest is voor de opkopers.’
‘Interesseert het je misschien wat ik wil?’
‘Geen retorische vragen stellen, broertje. Aan de slag, ik heb niet alle tijd van de wereld en ik heb hier een vrije dag voor moeten opnemen.’
‘Broertje? Ik ben van hetzelfde geboortejaar als jij, Gabriëlle de tuttebel.’
‘Kom nou maar. We beginnen op zolder en werken dan naar beneden.’

Op de verkleedkist na was de zolder helemaal leeg. ‘Dat is gek,’ zei mijn zus. ‘Zul je zien dat deze ook leeg is.’ Ze wipte de deksel van de kist met de punt van haar schoen omhoog. ‘Nee. Nou, geef mij eens wat zakken aan.’
‘Echt? Moet je zien hoe mooi alles er nog uitziet. Nergens motgaatjes. Alsof ze nieuw zijn, kunnen we daar geen toneelclub blij mee maken? Of een kostuummuseum? Hier, de labels zitten er nog in! Parijs, Marseille… Toch zonde om weg te gooien.’
‘Mama heeft duidelijk beschreven dat alles weg moest. Leg terug.’ Ze pakte de glanzende hoge hoed van me af en trapte hem plat, trok veren uit stola’s en scheurde de Louise Brooks-jurk doormidden. Dat was altijd haar lievelingsjurk geweest; hij paste haar alsof hij voor haar gemaakt was.
‘Huil je nou om die jurk?’ Vroeg ik en legde een arm om haar schouder.
Ze liet alles vallen en omhelsde me. ‘Waarom ging ze nou dood? Het was haar tijd nog niet.’
Ik zuchtte. ‘Mensen gaan dood. Het is een natuurwet.’ Ik pakte de zakken en liep naar de trap. ‘We zijn klaar hier.’

We werkten ons snel naar beneden. In de afgelopen jaren kregen we na elk bezoek aan mama iets mee. De belangrijkste herinneringen aan onze schooltijd, servies, bestek. In haar hoofd had ze alles al gestickerd. Zo ruimde ze het huis al leeg, zo geleidelijk dat we het nu pas zagen. Het stond in haar laatste wilsbeschikking, exact vier maanden na de begrafenis het huis leegmaken, maar het meeste werk had ze zelf allang gedaan.
We aten de salade en de sushi die Gaby bij de supermarkt had gehaald, in de kelder lag nog één fles wijn, een witte Colares, die precies op zijn top was. De laatste keer dat we hier aan tafel zaten kon ik me niet meer herinneren. Dat we sowieso samen aten, we zagen elkaar amper meer. Gabriëlle had het gemaakt in de tv-wereld, met om de anderhalf jaar een carrièreswitch, waardoor ze nu, vetbetaald en drukdrukdruk, heen en weer vloog tussen haar etage in Amsterdam, geheime opnamelocaties – ze had een format bedacht met BN’ers die opdrachten moesten uitvoeren en elkaar dwars zitten – en haar huis op Ibiza. Heel anders dan ik, al twintig jaar eindredacteur bij een uitgever die niemand kende, ook al was het de op een na grootste van Nederland.
Gaby liet een beschaafd boertje. ’En dan nu de woonkamer.’
Ik schoof de gordijnen wat verder open. Buiten de meubels en de perzen op de grond was de kamer leeg. En buiten de vitrinekast waarvan de inhoud oplichtte in het invallend zonlichtt.
Gaby kwam naast me staan. ‘Opa’s tijdreiskast.’

‘Opa’s tijdreiskast’, zo noemden wij de glazen kast die uitpuilde van de rommel. Het was een ogenschijnlijk volstrekt willekeurige verzameling curiosa en prullaria. Op een paar muntjes na – en iets waarvan we hoopten dat het een goudklompje was –, waren het dingen die je op straat in de goot vond. Een penseel met aangekoekte blauwe verf, een fossiele tand, een stukje hout, een schelp. Een perfect rond steentje, een blauwe veer, een vergeeld suikerzakje uit Venetië, het enge ding dat op een afgehakte vinger leek, een autosleutel. Een vingerhoed, een gebarsten brillenglas. Een roestige bout, een leren riempje, een printplaatje, een kleine glazen piramide. We mochten nergens aankomen en pas toen we oud genoeg waren en zwoeren er nooit met andere mensen over te praten, vertelde mama dat het souvenirs waren van de tijdreizen die haar opa had gemaakt.
‘Soms was hij weken weg,’ vertelde ze. ‘En dan stond hij opeens voor de deur, in dezelfde kleren en net zo frisgeschoren als toen hij vertrok. Of hij ging even sigaren halen en als hij dan een kwartier later terugkwam zag hij eruit alsof hij drie weken op zee was geweest. Zonder sigaren. En soms, heel soms, kwam hij terug voor hij vertrok. Tot hij vertrok voor hij terugkwam.’ Het duurde heel lang voor ik dat laatste snapte.
‘De klootzak,’ zei Gaby. Dat snapte ik wel meteen.
Elke zondagavond mochten we iets aanwijzen en dan vertelde mama het avontuur erbij. Ze kon heel goed vertellen. Ik kon niet wachten tot het zondag was en mama vertelde waar de tand vandaan kwam. Opa kon net aan een bijtende T-Rex ontsnappen en haalde de tand later uit de boom waarin het beest beet. Het was mijn lievelingsverhaal en was elke keer even spannend of opa zou ontsnappen. Als ik met rode wangen om nóg een verhaaltje bedelde, lachte ze en zei: ‘Heb ik je al eens verteld dat hij als jongetje sprekend op jou leek?’
Ja. Iedere keer.
Het was een geheim dat haar opa een tijdreiziger was en erover praten had geen zin, niemand zou het geloven. Toen ik voor een spreekbeurt het penseel meenam en vertelde dat mijn opa het had opgeraapt nadat Vincent van Gogh het verloor, kreeg ik een ‘heel goed’ van de juf omdat ik zo’n originele fantasie had en wist wie Vincent van Gogh was, maar de kinderen uit de klas lachten me achter mijn rug uit. Daarna zei ik er nooit meer iets over. De verf op het penseel was blauw als de hemel op De sterrennacht.
Hoe ouder we werden, hoe harder we de twijfel aan opa’s avonturen moesten wegdenken. Tot we beseften dat het niet waar was, van dat tijdreizen. Niet waar kón zijn. Steeds vaker kon mama onze vragen niet beantwoorden. Toen ik zonder iets te zeggen een verschroeid stukje stof van de zolder in de vitrine legde en mama daarbij vertelde hoe opa uit de Hindenburg wist te ontsnappen wisten we genoeg. Gaby hielp me definitief uit de droom. Volgens haar bevatte de kast dingen die mama aan papa herinnerden. Dat was een iets minder pijnlijke verklaring dan dat mama ze zag vliegen. Maar dan ook maar een beetje minder. Een schelp die ze meenam van hun huwelijksreis naar Portugal. De sleutel van het Dafje van zijn vader waarmee hij haar kwam ophalen op hun eerste afspraak. En dat enge ding was mijn navelstreng. Mama luisterde glimlachend naar haar. Ze ontkende het niet.
Er was een tijd dat er grenzen tussen de Europese landen waren, dat naar buitenland bellen een belevenis was en het internet nog niet eens een schets was op een servetje van de kantine van een Amerikaanse legerbasis. De wereld nog zo ontzettend groot dat je zonder al te veel moeite spoorloos kon verdwijnen. En dat was wat papa deed, een week nadat ik was geboren.
‘De klootzak,’ zei Gaby nog een keer.

‘Ik wil de tijdreiskast,’ zei ik. Onderweg had ik geoefend met beargumenteren waarom ik recht had op die kast, ook al was mijn huis kleiner dan dat van mijn succesvolle zus, maar Gaby knikte instemmend. ‘Hij is van jou.’
Dat was onverwacht.
‘Ik weet hoe belangrijk hij voor je is. Voor mij… Voor mij is die kast een monument van mislukking en pijn.’
‘Het gestolde verdriet van mama.’
‘Het klinkt heel stom zoals je het zegt, maar je hebt wel gelijk. Ik regel wel iets voor het vervoer.’ Ze keek op haar horloge. ‘Het is je tijd. Als je nu begint te lopen haal je je trein zonder je te haasten. Ik sluit wel af.’
Ik aarzelde of ik alvast iets uit de kast zou pakken.
‘Ga nou!’
Ik omhelsde Gaby en vertrok.

In de trein naar Nijmegen scrolde ik door mijn Twitter-tijdlijn, schudde mijn hoofd om mijn Wordfeud-tegenstander die duidelijk nog een app ernaast open had en scande even door mijn biedingen op Marktplaats.
‘Zo. Is dat zo’n iPhone X?’ zei de man die na het eerste station tegenover me was komen zitten.
Ik keek op. Hij was ergens achter in de zestig, zondoorstoofd hoofd, witte Kapitein Iglobaard, sympathiek gezicht. Ik knikte. ‘Je hoort die X als 10 uit te spreken.’
‘Is het echt zo’n bijzondere telefoon?’
‘De beste die ik ooit heb gehad.’
‘En dat gedoe met gezichten herkennen, werkt dat ook?’
‘Het lijkt wel sciencefiction,’ zei ik.
Hij lachte. ‘Meer Harry Potter, zou ik zeggen. Met bewegende foto’s en een Sluipwegwijzer. Zit er ook een Tijdverdrijver op?’
‘Grappig dat u dat zegt. Ik heb de hele middag tijdreizen gemaakt.’
‘Zo?’ De man keek me geamuseerd aan. ‘En waar bent u allemaal geweest?’
‘In het verleden van mijn moeder. We hebben vandaag het huis uitgeruimd.’
‘Mijn medeleven.’
Ik knikte en vertelde het verhaal van opa’s tijdreiskast. ‘Maar ondertussen had ze ons wel mooi rondgeleid door de wereldgeschiedenis, de beeldende kunsten, de wetenschap en de literatuur. We waren met Hannibal op een olifant meegereisd, mengden verf met Frans Hals, hadden de Elegast horen toeteren en zwaaiden Amelia Earhart uit,’ eindigde ik.

‘Wat een prachtig verhaal,’ zei de man. ‘U was gezegend met zo’n vrouw als moeder. Men moet de geest van kinderen baden in schoonheid en kennis. En dan in die omstandigheden, met een afwezige vader. Wat een bijzondere vrouw moet uw moeder zijn geweest.’
‘Dat was ze.’
‘En hoe kwam de prozaïsche werkelijkheid tot u?’
‘Alles kwam uit het verleden. Als mijn overgrootvader echt kon tijdreizen had hij ook iets uit de toekomst meegebracht. Maar het beste bewijs waren de prullaria zelf.’
De man trok een wenkbrauw op. ‘Hoe dat zo?’
‘Je gaat toch geen verloren penseel oprapen van Van Gogh als je toch in 1889 bent?’ zei ik. ‘Als je een tijdreis maakt, dan zorg je toch voor betere souvenirs? Dan gaf je een fles absint voor een schilderij.’
De man lachte. ‘Goed gezien door het jongetje dat u was. Maar stel nou, theoretisch gezien, dat tijdreizen wel mogelijk is, dan zit je met een aantal dingen. Je loopt het risico het verleden en dus ook de toekomst veranderen. Misschien is een verloren penseel van Van Gogh iets waarmee een tijdreiziger wegkomt, maar met het meenemen van een schilderij niet. Stel je voor wat er nu gebeurt als je opeens alle weggegooide Van Goghs in bezit hebt, alle tekeningen die hij ruilde tegen een maaltijd. Leg dat maar eens uit aan het Van Gogh Museum. Of de politie. Of – en dat is een ander insteek – misschien zegt het universum dat er een maximum is aan het aantal atomen dat je kunt verplaatsen. Dingen uit toekomst meenemen is minder riskant misschien. Wie zou in 1776 een microvezeldoekje herkennen?
‘Als tijdreizen mogelijk zou zijn.’
‘Als het het mogelijk zou zijn, inderdaad. En als het mogelijk wás, wat zou u dan graag hebben gehad?’
Wat had ik dan willen hebben? ‘Nu we het er toch over hebben. Een foto van Vincent van Gogh in Arles. Dat lijk me een verwaarloosbaar aantal atomen, vergeleken met een penseel.’
Op dat moment belde Gaby. ‘Waar ben je?’
Ik noemde het station dat we naderden. ‘Kun je daar uitstappen en terugkomen? In een lade van de tijdreiskast lag een doos met onze naam erop. Geld, natuurlijk. Ik wil dat we die samen openmaken. Dan heb ik geen gedoe.’
‘Ik vertrouw je, Gaby, met je zestien beleggingsfondsen en drie huizen.’
‘Twee. En het is Gabriëlle, The-o-do-rus. Kom nou maar terug. Dan mag jij met de Tesla naar je huis rijden.’

Ik zuchtte. ‘Ik moet terug, ik heb iets laten liggen.’
‘Zal ik even helpen?’ vroeg de man toen ik mijn koffer uit het rek pakte.
Ik bedankte. ‘Het lukt wel. Mijn trein staat aan de overkant van het perron.’
Hij gaf me een hand en legde zijn andere hand op mijn schouder. ‘Hartelijk dank voor het prachtige verhaal.’
Toen ik in de trein terug Gaby wilde bellen dat ik onderweg was ontdekte ik dat mijn drie weken oude iPhone X weg was. Ik bonkte met mijn hoofd op het tafeltje onder het raam. Hoe had ik zo stom kunnen zijn. Met open ogen erin gefietst, als een bejaarde bij een babbeltruc.

Mijn zus stond met de auto bij het station. ‘Geef me je telefoon,’ zei ik.
‘Wat?’
‘Mijn fucking telefoon is net gejat.’
Ze hield hem even voor haar gezicht en ik logde in op Zoek iPhone. Weg. Nergens te zien.
‘Moet ik naar de politie rijden?’
‘Laat maar, dat kan ook wel straks nu. Hij is van de aarde verdwenen.’
Ze liep me voor naar de woonkamer. Op de tafel stond een langwerpige doos. ’Die hebben we blijkbaar al die jaren over het hoofd gezien.’
‘Geef eens een mes aan.’ Terwijl ik het papieren plakband lossneed ging er van alles door mijn hoofd. Zo rijk was mama toch niet? Was dit van onze vader? Kregen we eindelijk de verklaring van zijn plotselinge verdwijning? Ik haalde diep adem en lichtte het deksel op. Het was mijn eigen iPhone die ik net was kwijtgeraakt in de trein.

Ik forceerde een glimlach. Wat zeggen mensen op zo’n moment? Niet ‘O. My. Gawd’ zeggen dacht ik en riep enthousiast. ’Oké, Mindf*ck! Ik ben erin getrapt. Un.fuck.ing.be.lie.va.ble.’ Gabriëlle keek me verbaasd aan.
‘Waar hangen de camera’s? Jezus! Wat een goede truc.’
‘Theo, waar heb je het in vredesnaam over?’
‘Kom op, jij werkt bij de televisie. Dit is doorgestoken kaart. Kom maar binnen Frans Bauer! Jan Smit! Patty Brard voor mijn part! Victor Mids, ik ben hier! Echt, ik vermoord je, wat een streek, ongelofelijk, hoe heb je dat voor elkaar gekregen!’
Maar het bleef stil en nergens hingen camera’s.

We zaten een uur tegenover elkaar aan de eettafel, mijn iPhone, met lege accu, tussen ons in op tafel.
‘Denk jij wat ik denk?’ zei Gaby
‘Ik wil er gewoon niet aan denken. Als het is wat ik denk dat het is, dan is niets meer hetzelfde.’
‘Het is onmogelijk.’
‘Volkomen.’
‘En als het nu echt mama’s opa was, die tegenover je zat?’
‘Zijn er foto’s van hem?’
Gaby schudde langzaam haar hoofd. ‘Maar mama zei altijd dat hij sprekend op jou leek.’
Ik pakte de iPhone weer op. ‘Het is de mijne.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik liet hem uit mijn handen vallen toen ik nieuw uit de doos er het beschermhoesje omheen deed. Ik heb de hele avond naar dat scherfje zitten kijken.’
‘Denk je dat er foto’s op staan?’
‘Ik denk helemaal niets meer. Je kunt foto’s maken zonder toegangscode.’
‘Wil je hem alsjeblieft aan de oplader hangen?’

Na het beschaafde opstartgeluid toetste ik de code in. Gaby kwam naast me zitten toen ik Foto’s opende. Ik scrolde door de tientallen foto’s. Lavendelvelden, hooimijten, ophaalbruggen, een geel huis, een caféterras.
‘Niemand gaat dit geloven,’ Gaby swipete heen en weer.
‘Ik geloof het zelf niet,’ zei ik.
Ik keek naar de selfie van de man die uur geleden nog tegenover me zat, met naast hem een broodmagere roodharige man met een bloederig verband om zijn hoofd, die lodderig in de lens staarde. ‘Kijk eens wie daar naast Van Gogh zit,’ zei ik. ‘Dat is hem.’
‘Hij lijkt inderdaad op jou,’ zei Gaby en wiste alle foto’s.