Als ergens een scheur in zit lekt er iets weg. In het gezin Gommers was het de gastvrijheid. In heel Brabant is ‘Koffie?’ de standaardbegroeting, in de winter standaard gevolgd door ‘Borreltje erbij?’ Zo waren de melkboer en de bakker van het dorp aan de drank geraakt, maar daar hadden die van Gommers dus geen aandeel in. Als ze mensen wilden zien gingen ze wel op bezoek bij familie. Niemand deed nog moeite aan te bellen en daar waren ze aan gewend geraakt. Of beter, ze waren bezoek verleerd. In deze strenge winter waren overal in de buitengebieden en polder mensen onbereikbaar door de sneeuwstormen. Midden in het dorp was de familie Gommers al jaren ingesneeuwd.
Cees Gommers las de Volkskrant en bracht van zijn werk op het seminarie de tijdschriften mee die de missionarissen vanuit heel de wereld opstuurden. Dat was genoeg voor hem. Mieke Gommers hoorde een en ander van het andere personeel van de notaris wiens huis ze schoonmaakte. En Leon Gommers had het druk genoeg met zijn school in de stad en zijn huiswerk thuis. Thuis. Thuis was thuis en daar zaten ze gedrieën aan de keukentafel. Mieke tegenover Cees en Leon al zo lang als hij zich kon herinneren tegenover de lege stoel. Dus toen die vroeg of Radboud mocht blijven eten kreeg Mieke iets paniekerig in haar ogen. Sinds een paar weken gaf Leon ‘die jongen’, zoals ze hem stuurs bleef noemen, bijles Latijn en Frans. Dat was gemakkelijk, ze zaten op Leons kamer boven en die jongen was weer weg voor Cees thuiskwam, al bleef het ongemakkelijk voor haar dat Leon zich uitsloofde voor juist díé jongen. Wat moest hij toch hier? Met de grote pan aardappelen op schoot en de berg boerenkool op tafel kon ze moeilijk zeggen dat ze er niet op gerekend had, eten genoeg. Ze had kunnen weten dat haar zoon het ooit eens zou vragen, maar toch hakkelde ze: ‘Zo op het laatste moment… En je weet hoe je vader is. Kan die jongen zomaar wegblijven?’
‘Red-bad, heet hij,’ zei haar zoon, ‘en Réd-báds ouders zijn niet thuis. We zijn nog niet klaar voor vandaag. Dan moet hij straks terugkomen, in dit weer. Kijk eens buiten, hoe het sneeuwt! En ik heb nog nooit een vriend te eten gehad.’
Hij had ‘vriend’ gezegd. Mieke liet haar hand met het schilmesje op de rand van de pan rusten. Uit de andere hand plonsde de aardappel in het water. Ze zuchtte. ‘Ik hoop zo… Ik denk… Het is… Vooruit… Dan, èh… Góed.’ Leon liep tevreden naar boven. Het was tijd dat er dingen gingen veranderen.
Cees Gommers kwam terug van het seminarie, zijn knokkels wit van het tegen de wind in de auto op de weg houden. De strooiwagens die de weg naar het dorp – onderdeel van de route naar Parijs – begaanbaar moesten houden verloren het de laatste weken van de sneeuwstormen. Hij had beter met de bus kunnen gaan, maar elke keer dat zijn Daf 600 door de sneeuw sneed was een overwinning op het geklets in het dorp: Cees Gommers, de conciërge van het seminarie reed in zijn eigen auto, waar deed hij hij toch van? Het ging ze niets aan. De moderne techniek van de variomatische versnelling en pendelassen bewees keer op keer zijn gelijk. Om zijn auto in de rijrichting voor het huis te kunnen parkeren moest hij doorrijden en een rondje om de Markt rijden. Zijn dubbele passage was een triomftocht. Cees genoot ervan.
Zijn tevreden grimlach verdween toen hij de keuken binnenkwam. Hij nam de beslagen bril van zijn neus. Om de glazen te poetsen en om zichzelf de tijd te geven voor een reactie op die jongen aan tafel.
‘Zo,’ zei hij en liep naar de gang om zijn jas op te hangen.
Mieke had het brabants bonte tafelkleed op tafel gelegd en gedekt met het zondags servies. Dat rijmde niet goed met de doordeweekse boerenkool, maar dat zag ze pas toen het te laat was. Nu was ze bang dat ze een verkeerde indruk had gemaakt. Leon daarentegen, die gloeide. Er zat iemand tegenover hem. De stoel was niet meer leeg. Cees vertelde bij het eten altijd wat hij die dag op het seminarie had meegemaakt, maar nu er een vreemde aan tafel zat moest hij zijn mond houden. En Radboud, die was bij zowat iedereen uit zijn klas al eens aangeschoven, maar nooit had hij gedacht dat eens bij Leon te doen. De ongemakkelijkheid nam hij op de koop toe.
Cees bedacht dat hij gewoon maar eerlijk moest zeggen wat hij van de onverwachte gast vond. Hij zette zijn ellebogen op tafel, vouwde zijn handen onder zijn kin en haalde diep adem. Maar toen vouwde Radboud ook zijn handen en sloot zijn ogen.
‘Bidden doen we hier alleen in de kerk,’ zei Cees. ‘We hoeven niemand anders dankbaar te zijn dan onszelf dat er eten op tafel staat.’ Hij werkte dan wel op het seminarie, dat betekende hij nog niet dat hij de pastoor achternaliep. Mieke keek geschrokken op van deze roekeloze opmerking, al kon ze het ook waarderen, ze was voor de roekeloosheid van Cees gevallen vijftien jaar geleden, en wat maakt dat uit voor twee jongens van veertien, maar ze begon toch druk tegen de blozende Radboud te praten tijdens het opscheppen van soep. Over de onbegaanbare wegen en de bussen die uitvielen en dat het nu eindelijk eens tijd werd dat ze de weg naar de stad gingen verbreden en… en… en… ze kon niet ophouden met praten uit angst voor wat Cees allemaal nog meer ging zeggen. Cees voelde zich moderner dan de rest van het dorp en als hij de kans kreeg liet hij dat weten ook, aan tafel, of met ingezonden stukken naar de plaatselijke krant. Leon luisterde naar het getik van de lepels in de borden en het gesprek tussen Radboud en zijn moeder. Ze glimlachte om zijn grapjes. Hoe vaker zijn vader het gesprek onderbrak, hoe warmer hij zich voelde, hoe verder weg de strengste winter uit de geschiedenis was, terwijl ze daar zaten, met zijn vieren.
Cees legde zijn lepel naast zijn bord. ‘Dat verbreden van de weg is nu wel nodig, maar in het jaar 2000 hebben we geen wegen meer nodig, dan hebben we vliegende auto’s. Met een stuurautomaat die zelf de weg vindt.’
Mieke probeerde een ‘Cees, dat geloof je toch zelf niet,’ maar dat was precies genoeg om Cees aan de gang te krijgen. Waar anderen een schilderij van Jezus of Maria hadden, hadden ze bij Gommers een foto van Atomium.
‘Waarom niet? Wat we niet allemaal op de Expo in Brussel gezien hebben, dat was toen allemaal toekomstmuziek. Nu is het goed vijf jaar later en moet je eens zien. Onze Daf voor de deur was in 1958 alleen een gerucht en Gagarin was nog niet de ruimte in geweest. Nu zijn er al raketten naar de maan en Venus gestuurd en als Kennedy zich aan zijn woord houdt staan er heel snel mensen op de maan. Het gaat steeds sneller, dus wie weet wat we allemaal gaan meemaken in het jaar 2000. Nooit meer bang zijn dat iemand krassen op je auto maakt, want je parkeert hem op het dak.’
Leon en Mieke hielden van het oude huis dat zich ’s avonds, als het dreunende vrachtverkeer opgehouden was, krakend herschikte, maar als het aan Cees Gommers had gelegen – en hij niet al zijn geld aan een auto had uitgegeven – woonden ze allang in het huis uit de film Mon oncle van Jacques Tati. Die hadden ze laatst met zijn allen in Luxor gezien en Cees had het als een blauwdruk gezien, niet als kritiek op de voortdenderende modernisering. Mieke wel, die hoefde niets anders dan het kolenfornuis, ook al kookte het halve dorp al op stadsgas.
‘Heb je uitvaart van Wilhelmina gezien op tv gezien, Radboud?’ zei Mieke terwijl ze de boerenkool opschepte en de worst in vieren deelde. Ze kende die Radboud niet goed, maar zijn vader was een mispunt dat alles aangreep om Cees belachelijk te maken, al sinds de lagere school.
‘Nee, wij zijn gaan schaatsen,’ zei Radboud.
‘Schaatsen?!’ riep Cees. ‘Schaatsen? Dat was geschiedenis! De eerste keer dat een koninklijke uitvaart op de televisie kwam en dat heb je gemist? Leon heeft het wel gezien.’ Bij de notaris, dat jong hoefde niet te weten dat ze zelf geen tv hadden. ‘Je staat midden in de moderne tijd en dan ga je schaatsen? Open het Dorp, laatst, dat toont de kracht van televisie. Ik kon daar op jullie leeftijd alleen maar van drómen.’
Miekes poging het gesprek een andere kant op te krijgen was mislukt. ‘Toen was het oorlog,’ zei ze, ‘toen jij op hun leeftijd was.’
‘Als we toen televisie hadden gehad was het nooit oorlog geworden. Dan had iedereen meteen gezien wat er zich onder Hitler afspeelde. Dan hadden de hoge heren meteen ingegrepen. Luister jongens: televisie gaat de wereld veranderen, in Amerika…’
‘Mijn vader noemt televisie radio met plaatjes,’ zei Radboud.
‘Jouw vader snapt er helemaal niets van. Maar dat geeft niet, niemand snap er iets van, dat zie ik nu wel. Straks kun je via satellieten op de tv zien wat er precies op dat moment gebeurt in Amerika, of waar dan ook ter wereld. Je hoeft straks niet meer naar school te fietsen, je kunt gewoon thuis lessen volgen. Nooit meer last van sneeuwstormen.’
‘Handig!’ zei Radboud en wapperde voor zijn mond en Leon begreep dat hij op Stinkebekkie van wiskunde doelde. ‘Maar als ik dan een vraag wil stellen?’
‘Er zit dan een camera in elke televisie en daarmee praat je terug.’
Dat was niets voor Mieke. ‘Dan moet ik eerst poetsen voor ik dat ding aanzet. En staat die camera altijd aan? Dat wil toch niemand?
‘Natuurlijk. In elke kamer een televisieapparaat. Dat hebben veel mensen in Amerika al. De mogelijkheden, echt. “Radio met plaatjes”, tjongejonge.’
‘Maar wat doen we dan met de antennes? Dat maakt parkeren op het dak wel ingewikkeld,’ zei Radboud.
Cees veegde met zijn laatste stuk worst de boerenkool van zijn bord en at langzaam zijn mond leeg. Die Radboud was toch geen kwaad ventje. Slim ook. Cees snapte nu wel dat een intelligente jongen als zijn Leon iets in hem zag. ’Televisies hebben een antenne, maar zijn te zwaar om te verplaatsen. Nog voor het jaar 2000 gaan ze die tv-beelden via een kabel versturen, net als nu de telefoongesprekken.’
‘Ja,’ zei Radboud, ‘dan je beter antennes op telefoons zetten, dan kun je pratend rondlopen.’
Cees wilde gaan zeggen dat het een stom idee was, maar hij moest toegeven dat het een uitvinding was die hij wel zou willen hebben. ‘Rondlopen in huis?’
‘Of meenemen in die vliegende auto, zodat je naar huis kunt bellen dat je eraan komt. En dan niet met een draaischijf maar met cijferknoppen.’
Leon raakte overmoedig. ’Of dat je dan zo’n camera-televisie net zo groot als een telefoon hebt en die meeneemt in de auto. Dan kun je foto’s maken, of een film kijken.’
Terwijl de drie samen bedachten hoe groot die cameratelevisietelefoon zou zijn – zo groot als een zo’n transistorradiootje – en wat je er allemaal mee zou kunnen – in bed films kijken – liep Mieke Gommers naar het beslagen raam. Ze had veel verwacht, maar dit niet, Cees die met de zoon van de man die hij het meest minachtte druk over de toekomst fantaseerde. Ze legde haar hand op het koude glas en keek naar de afdruk van haar vingers. ‘Weet je wat ik wel zou willen?’ vroeg ze. ‘Geen afwasautomaat, geen schoonmaakrobot, maar dat ik mijn hand op het glas kan leggen en dat die afdruk dan bewaard blijft en dan ik hem weer kan zien als ik wil.’ Zoals ze die afdruk van een kinderhand op de bewasemde achterdeur al jaren in haar hoofd zag. ‘Een raam dat alles ziet en later laat zien.’ En toen ging ze huilen.
Niemand zei iets. Cees Gommers stond niet op, hij bleef zwijgend zittend en schonk in zijn bord met boerenkoolresten yoghurt, die hij zwijgend naar binnen lepelde. Radboud bleef ook zitten en vroeg zich af waarom Cees Gommers zijn vrouw niet troostte. En Leon keek naar zijn moeder en naar haar lege stoel. Hij begreep dat er, ondanks wat er gebeurde, altijd een lege stoel in huis zou zijn.
(Eerder verschenen in Machina 4)