Ik was op zoek naar nieuwe botas em pneu. Ik zag ze voor het eerst in een etalage in Porto, toen ik in 1991 een rondje door Portugal maakte, toen voor ik meen 1.500 escudo, 7,50 euro. Tamelijk ruw in elkaar gezette schoenen met een zool van autoband. Het zijn werkmanschoenen en typisch voor Noord-Portugal. Toen ik in 2007 in Sines was zag ik ze. Meteen gekocht, 25 euro. In 2016 heb ik ze pas afgedankt omdat de linkerschoen begon in te scheuren. De zolen vertoonden amper sporen van slijtage. Je vraagt je gewoon af waarom er niet onder alle schoenen oude loopvlakken zitten (foto’s uit 2007).
De schoenwinkel is verdwenen en in andere schoenwinkels in Sines zie ik ze niet meer. Het leek me logisch dat ik ze in Grândola, vijftig kilometer verderop, wel zou kunnen vinden. Dat zou hebben gekund, maar in Grândola was het ook Carnaval. Alleen de Chinese winkels en de supermarkten waren open. Als ik er eerder aan had gedacht had ik ze online kunnen kopen en in Fredemar laten bezorgen. Ik bedenk er wel iets op. Grândola is mooi trouwens, totaal anders dan Sines. Maar alles is totaal anders dan Sines.
Eenmaal terug in Sines ging de optocht voor de derde keer over de korte sambadromo. Mijn respect voor de deelnemers. Ik keek weer met verbazing naar de schaarsgeklede meisjes die normaal in de bediening staan, naast je aan de bar een bica bestellen of nog gewoon op school zitten. Zo ken ik het niet in Etten-Leur.
Hun moeders liepen trouwens ook gewoon mee. Ook flink wat schaarsgeklede jongens, maar ik vermoedde toch hoe bloter hoe gayer.
Ik probeerde aan Frederico uit te leggen dat ik normaal in mijn gekke pakkie drie dagen aan de rol ging met Carnaval, maar het was aan hem niet besteed. ‘Ik ga zo eten,’ zei hij om het gesprek af te ronden.
Voorgaande jaren zat ik elke avond tot middernacht bij hem aan de bar, samen met de stamgasten en passanten. Nog maar twee dagen, zei ik, dan ben ik weg. Het is snel gegaan, zei hij. Dat klopt. Ik begin me nu thuis te voelen. Mensen beginnen me op straat te begroeten, de dames in de koffietenten weten dat ik ’s ochtends een galão bestel en ’s middags een koffie. En nu ga ik weer. Het is misschien de laatste keer dat ik hier was, zei ik. Och, kom toch van de zomer lekker langs, zei Frederico. Ik weet alleen niet of ik er dan ben. Heb je het dan verkocht? Ik hoop het, zei hij. Weet jij niemand in Nederland die het wil kopen? Dat gaat een hoop kosten, zei ik, er zal flink gerenoveerd moeten worden. Dat is normaal, zei hij. Volgens mij is er al dertig jaar niets meer veranderd, zei ik, terwijl ik door het café keek. Al 36 jaar niet meer, zei hij. Dat is niet helemaal waar. De snoeppotten zijn leeg. Er liggen geen bolos meer in de vitrine. De tap is weg, het was de moeite niet meer voor dat ene pilsje per dag. Ik ben het beu, zei hij. Ik ben aan het eind van dag kapot. Altijd maar werken. Knap het op en je gaat bakken met geld verdienen. Ik vraag het me af.
Om de hoek opent een nieuw hostel, midden in een winkelstraat, tegenover een bar. Het pand is volledig gerenoveerd. Het zou kunnen lukken, een opgeknapt Fredemar, niet met kunststof kozijnen, de nieuwe mode in Portugal na het aluminium, maar het is niet aan mij, het zou de ergste aflevering van Ik vertrek ooit worden. En wat moet je je gasten bieden. Weinig mensen zoeken wat ik zoek in Sines, anonimiteit, geen afleiding. De taal is steeds minder een probleem, maar blijft genoeg barrière om me geïsoleerd genoeg te voelen. Ik zal het de volgende keer ergens anders moeten zoeken, vrees ik.
Wat zo’n maandje Portugal ook altijd doet is duidelijk maken hoe goed we het getroffen hebben in Nederland met sociale voorzieningen, medische zorg en opleidingen. Maar ook met het fatsoenlijke drinkwater uit de kraan, betrouwbare nutsvoorzieningen en goede wegen. Onze corruptieschandaaltjes zijn zandbakspelletjes vergeleken met wat zich hier afspeelt. Ik loop niet over van nationalisme, maar ik ben toch blij dat ik in Nederland woon.
Nu nog botas em pneu scoren.