Ik ben er ontelbare keren aan voorbijgereden, met de auto of met de bus en ik ben er zelfs een keer gestopt om dat bizarre Christusbeeld van dichtbij te bekijken, maar dit is de eerste keer dat ik echt in Almada ben. Het Amsterdam-Noord van Lissabon denk ik. Of het Nieuwegein. Tot 2019 was ‘naar Portugal gaan’ voor mij synoniem aan Sines. Sines, dat gekke plaatsje halverwege Lissabon en de Algarve, waar pension Fredemar stond, het gekke afgeragde pension dat sinds 1982 stond te verkruimelen, met die gekke eigenwijze eigenaar Frederico, die ik Harry noemde. Mijn tweede huis.
Maar goed, Frederico verkocht terwijl ik er zat de tent aan de zoon van een hotelmagnaat die er een chique vijfsterrentent van wilde maken. Ik nam met tranen in mijn ogen afscheid van het gebouw waarvan ik elke scheur in de muur, elke ontbrekende dakpan, elke kier in de planken vloer, elke slordige vervangen azulejo in de plee, elke afgebladderde plak verf, elke gebarsten ruit kende. En nu zit ik in Almada, in een keurig gerenoveerde vierkamerwoning aan een pleintje met een verlichte Jezus in de verte, voorzien van wasmachine, oven, koelkast en alles alleen voor mij. De woonkamer is mijn werkkamer geworden, ik slaap op een nieuw matras op een nieuw bed, met een raam zonder kieren van een centimeter.
God, wat mis ik Fredemar.