Fragment uit Afgestudeerd: de corpsstudenten

In 1988 schreef ik een afscheid van mijn studentenleven. Een eerste korte versie kreeg het bezoek van mijn afstudeerfeest bij het afscheid mee. Later dat jaar herschreef ik het tot een lang stuk. Ik stuurde het op naar Playboy en de Volkskrant. De Playboy reageerde als eerste. Deze versie kwam in het boekje Uitgestudeerd.
Ik begon in 1979 met tegenzin aan mijn studie. Ik dacht dat je niet ontkwam aan het lidmaatschap van een studentenvereniging. Gelukkig bleek de overgrote meerderheid van de studenten, toen in ieder geval, nergens lid van. Hieronder het stuk over de verenigingsleden. Er is nog niets veranderd.

Er bestaan veel vooroordelen over studenten. In vooroordelen, zoals in cliché’s, volkswijsheden en gezegdes, zit altijd een kern van waarheid. Het gezicht van een groep wordt bepaald door de leden die het meest opvallen. Ik was een corpslid omdat ik een stropdas droeg. Ik was een profiterende, demonstrerende nihilist omdat ik mijn eigen gang ging. Geef het een naam en het is te bezweren.

De verenigingsleden
Onder het mom van gezelligheid klieken ze bij elkaar. In verenigingen die je opvangen en steunen. Die je beschermen tegen de verschrikkelijke eenzaamheid van de grote stad. Die je in eigen huizen geborgenheid bieden. Maar, hooguit tweevijfde van alle studenten is lid van een vereniging. Loopt de meerderheid dan door de stad te dolen, op zoek naar warmte en een vriendelijk woord?
Een studentenvereniging is geen onderdeel van het Leger des Heils, dat soep uitdeelt en Gezinsvervangende Tehuizen exploiteert. Een studentenvereniging bestaat omdat studenten mensen zijn en mensen hebben andere mensen nodig om zich aan af te meten. Ze voelen zich zeker in een groep gelijkgestemden, die denkt de wijsheid in pacht te hebben. Lid van de VARA, lid van de VVD, lid van de Hell’s Angels, lid van Greenpeace, lid van een studentenvereniging… Wij zijn er voor jóu!

Van alle studentenverenigingen is het studentencorps het meest tragisch. Mannelijk, vrouwelijk of gemengd, het corps drijft op achterhaalde gebruiken die trots tradities genoemd worden. Alleen in besloten gemeenschappen, afgekeerd van de werkelijkheid en ontwikkelingen afremmend, kunnen tradities overleven. Eeuwenlang kwamen studenten per definitie uit hogere kringen. Inteeltaristocratie, gewend aan kostschoolsadisme en -erotiek, beschermd maar liefdeloos opgevoed en op de hoogte van rangen en standen. Het studentencorps was, net als eens de universiteit, een besloten maatschappij in het klein. De groenen werden gereduceerd tot precies zo’n grauwe gezichtsloze onderlaag waarop zij gewend waren neer te kijken. Ze moesten ervoor vechten om weer iemand te worden — of gingen voorgoed gefrustreerd door het leven.

Voor een corpslid is afgestudeerd heeft hij een lange reeks vernederingen ondergaan. Hij is afgezeken4 en zijn kleren zijn verscheurd. Het heeft jaren geduurd voor hij op een stoel mocht zitten in aanwezigheid van een ouderejaars. Zo heeft hij geleerd voor zichzelf op te komen. Niet door zijn eigen sterke kanten uit te buiten, maar door een ander op zijn zwakke punten onderuit te halen.
Succes is niet afhankelijk van je capaciteiten, maar van de behendigheid waarmee je iemand vastpraat. Meisjes krijgen in hun introductietijd een bijnaam die gebaseerd is op een uiterlijke onvolkomenheid. Een laffer en kinderachtiger wijze om te tonen dat je geen respect hebt voor menselijke waardigheid is er niet.
In het leger worden soldaten vrienden voor het leven gemaakt, maar is dat een reden om oorlog te voeren?

Bij het studentencorps doen studenten de vaardigheden op om zich te handhaven in de maatschappij. Maar wat voor maatschappij is dat dan? De corpora zijn opgedeeld in jaarclubs en disputen, die onderling strijden om het hoogste aanzien. Net als de basketballteams die vroeger bij de gymles gevormd werden. De beste werpers kozen, de anderen deden hun best bij hen in het gevlei te komen. En na het kiezen werden de kneusjes evenredig verdeeld. Eén bril voor twee dikken. Ze mochten meedoen, maar kregen zelden een bal toegespeeld. Rotte peren, maar voor ze de rest hebben aangestoken zijn ze al weg. Ze horen erbij, maar worden voor geen gala6 uitgenodigd.
Likken, trappen, kijken en begluren, roddel en achterklap, geveinsde sympathieën, uit opportunisme gesloten vriendschappen om je kansen en carrière niet te bederven. Gezelligheidsvereniging?

Leden hopen connecties te krijgen in het bedrijfsleven of de politiek. En enkelen lukt het door te dringen tot de nieuwe aristocratie, de gespreide bedjes staan voor hen klaar. Wat het gevolg kan zijn blijkt uit regeringen die voornamelijk uit ex-corpsleden bestaan. Er is alleen minachting voor de zwakkeren: ze hebben het zelf zover laten komen. Vertrap ze en buit ze uit.

Een Maori met een balpen door zijn neus toont meer realiteitszin dan een corpslid. In een besloten maatschappij, met een besloten universiteit kon een besloten vereniging nog enige maatschappelijke en culturele functie hebben. Nu bestaat het corps uit hoge gilletjes slakende meisjes en brallende jongetjes met vroegoude koppen. Ze zijn verenigd in jaarclubs of disputen, met een naam die liefst verwijst naar bier. Ze stelen bierglazen en Heinekenvlaggen. Ze doen de polonaise of jiven op gezellige jazz-muziek, waarmee ze dixieland bedoelen. Op kroegavonden leren ze dat glazen kapotgooien en iemands jasje doormidden scheuren een goede grap is, zolang je de rekening maar betaalt. De zijspiegels van alle auto’s in een straat erafgetrapt, een gehandicapt meisje dronken gevoerd en met zijn vieren verkracht: de volgende ochtend worden alle kosten vergoed. Daarmee is de zaak gesloten.
Niemand verplicht studenten lid te worden van een corps. Zij onderwerpen zich vrijwillig aan de introductietijd, maar dat is geen vrijbrief voor het soort geestelijke mishandeling dat hen ten deel valt. Dat ik de macht en de kracht heb om ze te vertrappen, betekent nog niet dat ik mijn dag vul met het pletten van hondjes die kwispelstaartend op me af komen. Ik zou me niet druk moeten maken, want het excuus is dat het allemaal maar een spel is. Een spel waaraan ik niet wil meedoen, maar elke keer als een corpslid in mijn buurt komt dwingt hij me mee te spelen. En hij wint, omdat ik de regels niet kan of wil begrijpen: de wereld is een schouwtoneel, maar ik schrijf mijn eigen teksten.1

Besloten groepen overleven, omdat ze de aanvallen op hun bestaansrecht beschouwen als een rechtvaardiging van dat bestaan. Hoe zwaarder de druk van buitenaf, hoe sterker het groepsgevoel. Afvalligen versterken de band en zijn het bewijs dat het ideaal van de groep goed is.

Andere studentenverenigingen, ooit ontstaan als alternatief voor het studentencorps, kijken met jaloezie naar de schijnbare kracht van dat corps. Zoals koppensnellers dachten de kracht van de vijand over te nemen door zijn hersenen op te eten, zo denken zij sterk te worden als het corps door hersenloos allerlei gebruiken en uiterlijkheden over te nemen. Ze kleden zich hetzelfde, ze noemen een gebeurtenis die voor de tweede keer plaatsvindt een traditie. Als idioten doen ze ontgroeningsrituelen na, omdat ze denken dat eerstejaars een groepsgevoel krijgen door ze in hun nek te pissen. Alsof je een eerstejaars burgemeester kunt maken, door tijdens het introductiekamp haar tampons af te pakken. Alsof het meisje dat zich tijdens de introductie van een opleiding gedesillusioneerd weg liet jouwen en haar collegegeld verspeelde, omdat zij weigerde zich spiernaakt uit te kleden om van haar kleren de langste ketting te maken, geen overlever is. Een meisje vertelt op t.v. dat het ‘gewoon iets is wat je moet doen’, wanneer ze een met mayonaise ingesmeerde paal heeft moeten neuken terwijl ze, overgoten met vanillevla, voor lesbische teef werd uitgescholden.15 Wanneer iemand zo stupide is dat normaal te vinden, wordt het dan goed?

De Van der Minnelaan

In 1989 schreef ik voor de Volkskrant onder het pseudoniem Gerrit de Boer het verhaal Op kamers. In 1993 verscheen het in Uitgestudeerd. Hieronder het fragment dat zich op het toenmalige studentenflatcomplex Tuindorp-West, in Utrecht beter bekend als ‘De Van Liefland’, afspeelt. Waarom ik het toen een verzonnen naam gaf is me niet helemaal duidelijk meer. En Gerrit de Boer bleek achteraf een redelijk algemene naam.

 

De Van der Minnelaan

Elke stad heeft stukjes grond waar niets mee gedaan kan worden. Braakliggende driehoekige kavels, afgebakend door water, doorgangswegen of spoorlijnen. Alleen geschikt voor volkstuintjes, studentenflats of woonwagenkampen. Alleen het laatste ontbrak hier. Er zou ooit een kamp komen, maar de aangewezen toekomstige bewoners hadden een bezwaarschrift tegen de aangewezen plaats ingediend. Ze waren bang dat hun dochters lastig zouden worden gevallen door dronken studenten, bang dat hun wagens ’s nachts van uit de flat bekogeld zouden worden met lege drankflessen.
De weg leverde niet zoveel last op, omdat de flat waarin ik woonde (er stonden er drie) naast het spoor stond. Aan de treinen wende ik snel. Behalve wanneer er ’s nachts nieuwe rails gelegd werden. Dat gebeurde om de twee jaar, omdat het het drukste stuk van Nederland was, dat ook nog in een bocht lag.
Het spoor bepaalde het ritme. Als de Moskva-express voorbijkwam, had je nog een uur voor de winkels sloten. Als een gesprek ’s nachts door een trein gestoord werd, wist je dat het echt tijd werd om te gaan slapen. Als er een trein stilstond die niet stil hoorde te staan, kon je er zeker van zijn dat er binnen enkele minuten sirenes zouden klinken. Bekeken door hele families, kinderen op de arm, zag je dan politiemannen in cordon de spoordijk afgaan. Op zoek naar elk klein stoffelijk restje dat een ongelukkige door een trein over een grote oppervlakte had laten verspreiden. Ik heb er eens foto’s van gemaakt, maar zelfs de negatieven heb ik nog niet durven bekijken.

De flat waar ik woonde bestond uit zes galerijen. Aan elke galerij zaten vijf wooneenheden van drie verdiepingen, waardoor de flat eigenlijk achttien verdiepingen hoog was. Het was een ontwerp uit het begin van de jaren zeventig, zodat het gebouw vol gezellige trapjes, hoekjes, afstapjes, nisjes, balustrades en niveauverschillen zat. Onze eenheid bestond ook uit een knusse sandwich van tweemaal vier kamers met douche en wc. Daartussen lag de keuken, met een gezellig verlaagd plafond van strocementtegels, een gang, het berghok en nog eens twee kamers. Ik woonde op de één na laatste eenheid van de galerij. Het was er niet leuk. De gemiddelde leeftijd was 25, voor mij toen verschrikkelijk oud. Er woonde slechts één meisje. De bewoners leefden langs elkaar heen. Gezamenlijk eten was ondenkbaar. Ik was zo slecht op mijn gemak dat ik pas durfde te koken als iedereen de keuken uit was. Vooral toen een bewoner sarcastisch opmerkte dat je in een kookpan niet moest braden. Terwijl mijn moeder precies zo’n pan gebruikte voor haar gehaktballen.
Deze bewoner, René, was een aankomend arts. Hij had op zijn kamer een hersentumor, ingebed in een linkerhersenhelft, op sterk water staan. Hij had verkering met corpsstudente Marijke, een knap meisje dat wel eens in truttige kleren, sterk naar parfum geurend, elegant in pannen stond te roeren. René verkeerde ook in corpskringen. Zijn aanvankelijke vriendelijkheid voor de nieuwelingen bleek al snel vals.
Hij nam ons eerst onder zijn hoede, maar toen bleek dat wij hem niets te bieden hadden, liet hij ons van de ene op de andere dag vallen, door ons botweg af te snauwen (Hij moest eens weten hoe gevaarlijk het is kwispelstaartende hondjes eerst aan te halen en dan van je af te trappen. Dat maakt valse creaturen.) Gelukkig was het verloop groot en kort na mij kwamen er twee nieuwe bewoners. Al snel begonnen we voor elkaar te koken. Een voortdurende stroom van nieuwelingen bracht een frisse wind binnen.
Het was na ongeveer anderhalf jaar dat we met zijn allen een fijne crisis ingingen.

We woonden met zijn tienen in de flat. Een van ons was de huisoudste, de ‘primus inter pares’. De huisoudste beheerde het geld voor het huishouden, inde de huren op een speciale rekening en maakte die over naar de Stichting Studentenhuisvesting. Met zijn handtekening betaalde hij krant en telefoon. In ruil voor de verantwoordelijkheid kreeg hij een paar tientjes korting op zijn huur. Toen ik er wat langer dan een half jaar woonde, kwam de functie vacant. De enige gegadigde was Boes. Omdat hij altijd op klompen liep, een neiging tot een buikje had en koeien- en paardendokter werd, noemden we hem naar de stripfiguur Boes. Als hij het niet hoorde.
Nog voor Boes huisoudste was, had ik al wat goede gesprekken met hem gehad over het schoonmaakgedrag van bepaalde huisgenoten. Ontroerd door zijn aandacht en de bereidheid mij van zijn ideeën deelgenoot te maken, stemde ik in met alles wat hij vond. Zo kwam het regelmatig voor dat wij, vol van het gevoel van uiterste hygiëne, opgewekt door Schnaps en Apfelkorn, spontaan om één uur ’s nachts de keuken gingen schoonmaken of het oud papier bijeenraapten.
Bij de eerste van deze padvindersacties vond ik in het diepvriesvak een karbonade die al een half jaar over de datum was. Verder wroetend vond ik achterin, niet eens vastgevroren, een schnitzel uit 1974. Wij waren voorgoed overtuigd van onze goede bedoelingen. Helaas (maar wat heet helaas) bleek onze verwantschap al snel niet dieper te gaan dan dit. Zijn lp’s met Duitse humor om je dood te lachen gingen volkomen aan me voorbij. En toen de gerestaureerde versie van Metropolis van Fritz Lang werd uitgezonden, verveelde hij zich dood en zette hij de tv af.

Na zijn verkiezing tot huisoudste ontwikkelde Boes zich tot een sikkeneurige huistiran. Het ging heel geleidelijk, zodat we het geen van allen meteen doorhadden. Er moest eerst een nieuwe bewoner komen die ons wees op de bazigheid van Boes en onze gedweeheid. Hij vond het nogal gek en liet zich als eerste niet commanderen. Langzaam begonnen wij te beseffen dat Boes het begrip huisoudste nogal ruim opvatte.
Ongetwijfeld met goede bedoelingen, maar zonder dat wij er iets van wisten, manipuleerde Boes het geld dat hij beheerde. Hij deed boodschappen voor het huis, 48 rollen wc-papier, tien flessen allesreiniger, chloor en afwasmiddel, twee dweilen, twaalf schuursponsjes, drie afwasborstels – bracht meteen zijn eigen boodschappen mee – en maakte een rijksdaalder benzinegeld naar zichzelf over. We vonden het niet erg dat hij voor onze reserve een spaarrekening geopend had — als hij het maar gewoon verteld had.
De instelling van de ovenlijst was het gevolg van zijn dominante gedrag. Ik heb heel wat eenheden gezien en ik weet dus alles van bier-, fris-, aardappel-, eier-, kook- en schoonmaaklijsten, maar wij waren de enigen met een ovenreserveerlijst. Boes had de gewoonte een grote pan macaroni te maken en daarvan drie keer te eten. Terwijl wij met zijn allen aan het koken waren en onze ovenschalen aan het invetten waren voor een soufflé, kwam hij zwijgend binnen om een ijskoude pan macaroni in de oven te zetten. Met de ovenreserveerlijst bespaarden we ons de wekelijkse frustratie van drie kwartier gedwongen wachten tot zijn macaroni gaar was.

Mijn bureau stond vlak bij mijn altijd geopende deur. Terwijl ik eens ingespannen zat te lezen, kreeg ik opeens het gevoel dat er iemand naast me stond. Ik keek op en in de deuropening stond Boes. Met een beweging van zijn hoofd maakte hij duidelijk dat ik mee moest komen. Ik vroeg hem wat er was, maar weer rukte hij met zijn hoofd. Ik liep achter hem aan, terwijl hij op zijn gebruikelijke wijze, borst en buik vooruit, benen een beetje gekromd en armen ver van zijn lichaam, de vuisten gebald, voor me de trap afdaalde. Hij bleef stilstaan in de gang bij een verwarmingsbuis die enigszins van de muur af liep en met een dramatisch gebaar wees hij naar het punt waar de buis in de vloer verdween. ‘Ik dacht dat jullie hadden schoongemaakt?’
En het was waar. Na een schoonmaakbeurt van drie uur, waarbij alles van zijn plaats was gehaald, koelkasten waren ontdooid, matten geklopt, vloeren geveegd en geschrobd, pitten ontvet, pannen geschuurd, aanrechten ontstopt, planten verpot en al het afval was weggebracht (glas en papier gescheiden) hadden wij hier, tussen buis en wand een stofvlok vergeten. Vol schaamte haalde ik stoffer en blik en ruimde het bewijs van ons onvermogen op. En Boes zag dat het goed was.

Het duurde maanden voor we Boes ter verantwoording durfden te roepen. In de weken dat we moed verzamelden en een strategie bepaalden kwamen we dicht bij elkaar. Het waren de meest eensgezinde avonden die ik ooit meemaakte. Het leidde tenslotte tot het uitschrijven van een huisvergadering. Er kwam een lijst te hangen waarop agendapunten ingevuld konden worden. Bovenaan prijkte ‘Huisoudsteschap Boes’. De gezamenlijke maaltijd, die traditioneel aan de vergadering voorafging, verliep met veel zenuwachtig gelach en bijna niemand keek Boes aan. Aan het begin van de vergadering werd besloten de punten in omgekeerde volgorde te bespreken. Welke van de drie huisbladen Volkskrant, NRC of Vrij Nederland wegging, bleef traditioneel onbeslist. Het eeuwige ‘schoonmaakgedrag’ en de controversiële ‘breekregeling’ vlogen er vlot doorheen. Te vlot, want toen bleef ‘Huisoudsteschap Boes’ over.
Boes vroeg wat dit punt betekende. Zijn vraag trilde. Na wat eerste voorzichtige opmerkingen kreeg hij ten slotte alles over zich heen. Het was een afschuwelijke bijeenkomst die uren duurde. Het verweer van Boes was zwak, maar hij wilde zo graag huisoudste blijven, dat hij bereid was tot elke concessie. Hij zou zijn gedrag veranderen, hij zou voortaan alles verantwoorden — maar mensen die zo graag de baas zijn, moeten niet de baas zijn.
Wij waren onverbiddelijk. De taken werden hem ontnomen en verdeeld over de andere bewoners. Voortaan was hij weer een gewone huisgenoot. Zijn wraak was verschrikkelijk: vanaf nu ging hij zich ook als een ‘gewone huisgenoot’ gedragen. Hij liet zijn afwas staan. Plakte de krant met stroop aan tafel. Maakte het doucheputje niet meer schoon, liet zijn schoonmaakbeurten versloffen. En ’s nachts liep hij met zijn grote houten klompen over de trap, zodat het in alle woonlagen doorklonk. We hadden een troef achter de hand die we nooit uitspeelden. Geweldenaar Boes, de 25-jarige aankomend koeien- en paardendokter hield angstvallig voor zijn ouders verborgen dat hij met zijn vriendin sliep. Nooit mochten we zeggen als er gebeld werd: ‘Nee, maar zijn vriendin is wel op zijn kamer.’ Wij gingen echter niet flauw doen. Niet veel later verhuisde hij. Tot onze verrassing ging hij samenwonen.

Als je vertelde dat je op de Van der Minnelaan woonde, werd je altijd een beetje meewarig bekeken. Je kreeg al snel een opmerking naar je hoofd over flatcomplexen en studentengetto’s. Het klopte wel, we waren allemaal mensen die om sociale (we studeerden) of economische (de begeerde ‘vrije huizen’ waren vol of te duur) redenen gedwongen werden op hetzelfde stukje grond te wonen. Maar eigenlijk leefden we in de meest pure vorm van ‘vrij huis’ die er bestond. Wij huurden van een instantie en niet van een huisbaas. We betaalden geen woekerhuren en waren niet gedwongen met alleen jongens of alleen meisjes te wonen. Wij hadden geen spionerende overbuurman die doorbelde dat er weer iemand was blijven slapen, zodat je huur opgezegd werd ‘omdat ik geen hoerenkast heb’. Wij woonden ook niet bij een jaargenoot van wie de rijke pa het huis had gekocht, zodat we eruit moesten wanneer hij afstudeerde. En als er iets kapot was, werd het binnen een paar dagen gerepareerd.

We zaten er op elkaars lip, maar toch kon je er heel alleen zijn. Er waren weekenden dat ik geen stap van het bijna uitgestorven complex deed. Op vrijdag liep het complex leeg. Op zondagavond stroomde het weer vol. Ik bracht hele weekenden alleen door. Het was eenzaam, maar ik vond het prettig om de hele eenheid voor mezelf te hebben. Ik kookte een uitgebreid maal en waste pas de andere dag af.
De eigenaar van de winkel op het complex heette Kees Hap. Met hem hadden we een haat-liefde verhouding. Zoals hij een haat-liefde verhouding had met zijn winkel, zijn klanten, zijn personeel en waarschijnlijk met zichzelf. Hij moest noodgedwongen zijn bierprijzen verlagen om te kunnen concurreren met de drankengroothandel. Die leverde het bier dagelijks per vrachtwagen bij de flats af.
Hap verpestte zijn rug door met wrakke steekwagentjes over alle hoekjes, treetjes en drempels van het complex kratten bier af te leveren. Hij verkocht tomaten per stuk, kwart witte kolen, vleeswaren per half ons. Uit dank verloor hij een kwart van zijn omzet door winkeldiefstal.

De Van der Minnelaan werd eng gevonden vanwege de liften die zichzelf uitschakelden als het hard waaide — of als ze er geen zin meer in hadden. Er hebben mensen urenlang, tot een nacht in de ijzeren kooi gezeten, waarvan de knoppen altijd gesmolten waren door brandende peuken, nat door nauwkeurig geplaatste rochels of gewoon kapot gemaakt door jongetjes die A-team kwamen spelen en de deur zogenaamd dichtlasten.
Het was er ook eng door de luguber galmende fietskelders die onder elke flat doorliepen. Maar het complex was nog veel enger door de verkrachter die tot drie maal toe een studente in zijn bestelwagen vastbond en de hele nacht misbruikte. Nog jaren nadat hij gepakt was, lag het percentage meisjes hierdoor op het Van der Minne-complex lager dan op elk ander. Bezoek keek de ogen uit wanneer bewoners – fietskelder en kapotte lift mijdend – met de fiets op de nek via het trappenhuis in en uit gingen.
Er draaiden geregeld mensen door en regelmatig sprong er iemand van de vrij toegankelijke flat, altijd nog zo’n zestig meter hoog. Hoewel het vaak onbekenden waren die zich in de fietsrekken drapeerden, sprongen ook vaak complexbewoners. Soms kenden we ze beter dan ons lief was.

Ons flatcomplex was goed voorzien van opmerkelijke persoonlijkheden. Eén daarvan was Zappa. Hij was allang verdreven uit zijn kamer, omdat er niet met hem te leven viel. Maar hij had dat niet genomen en bezette nu, met zijn archief, de keuken. Het archief bestond uit dozen en zakken met allerlei knipsels. Niemand wist waarover. Er zat nog een tragische liefde achter, dus eigenlijk was het allemaal heel mooi. In een van de flats woonde een exhibitionist die elke avond in zijn fel verlichte kamer voor de tegenoverliggende flat een masturbatieshow gaf. De driehonderd onvrijwillige genodigden spraken zijn medebewoners aan, die van niets wisten en na een goed gesprek werd besloten hem naar een ander soort complex te brengen. Met een hek eromheen. Er was ook een eenheid die voornamelijk uit corpsleden bestond, kortweg ‘de ballenflat’ genoemd. Zij hadden het gebruik dat een niet-bewoner maximaal een keer per dag over de drempel mocht komen. Een nietsvermoedende schilder, die na zijn lunchpauze zijn werk wilde komen afmaken, en de toegang werd geweigerd, maakte hiermee met een vuistslag korte metten. Tot vreugde van het hele complex. Toen de eenheid ontruimd werd, staken de ballen de gehele inventaris in de keuken in brand.

Over een figuur die er jarenlang rondliep, zou ik later nog wel eens een boek willen schrijven ‘Mijn leven met…’. Het was een boomlange, knokige Fries met een glazen oog. Hij was een bioloog van het geniale type. Zeldzaam verstrooid en met een verbazingwekkende mengeling van mensenkennis, het gebrek daaraan en het verwrongen vermogen om situaties in te schatten. Door zijn lengte en verstrooidheid noemden we hem Zonnebloem en hij woonde bij mij op de eenheid.
Zijn liefde voor de natuur was zo groot dat hij af en toe vergat dat er mensen bestonden — zichzelf inbegrepen. Hij had voor alles belangstelling. Van pad tot korstmos, van kakkerlak tot broodschimmel. Meestal was hij in zijn volkstuintje aan de voet van een van de flats aan het zwoegen, maar ik kan me niet herinneren dat er ooit iets uit gekomen is.
Zijn kamer, warm en vochtig als een broeikas, bevatte fantastische voortbrengselen van de natuur. In een visnet aan zijn plafond hingen enorme peulen. En soms, als we hem niet konden volgen, dachten we echt dat hij als een buitenaardse uit The Invasion of the Bodysnatchers uit zo’n peul was komen kruipen. Als er ooit een bioloog was, dan was hij het wel, bereid om rond vijf uur ’s ochtends op te staan en paringslustige padden te helpen oversteken. Toen er bij de aanleg van een snelweg 461 bomen werden gekapt, heeft hij eigenhandig overal in de stad 461 stekken geplant.
Toen Hap tussen zijn rosakidruiven een smaragdhagedis vond, nam Zonnebloem die liefdevol op. Hij kocht er een terrarium voor en ook een vrouwtjeshagedis. Uit de naam die zij kreeg, bleek zijn stille liefde voor een van de bewoonsters. Hij voerde zijn beestjes krekels. Hij bewaarde die in de koelkast om ze sloom te maken, zodat de hagedissen ze gemakkelijk konden vangen.
Zo kreeg hij een koelkast voor zichzelf alleen. Helaas voor de hagedissen en de andere bewoners werden de krekels niet sloom genoeg. Binnen de kortste keren was het subtropisch paradijs vanuit Zonnebloems kamer uitgebreid tot het hele huis. Uit alle hoeken sjirpten vredig de krekels.
Wij waren toen allang blij dat hij zijn beesten geen kakkerlakken voerde en dat Hap geen vogelspin had gevonden (zoals jaren eerder was gebeurd).

Zonnebloem was op zijn vorige adres weggepest. Hierdoor en ook doordat hij met zijn ene oog niet altijd alles duidelijk zag, leek hij wantrouwend. Maar als je vriendelijk voor hem was, kon hij je volledig opeisen. Als je hem een vinger gaf, nam hij niet alleen de hele hand, maar trok hij ook nog je arm uit de kom.
Je deur werd dan beplakt met korte nonsensikale verhaaltjes en treffende tekeningetjes. Je vond zo de mensen die hij niet mocht: ze hadden een lege deur. Als je hem tegenkwam, nam hij een gesprek van drie weken eerder weer op. En als je er niet resoluut een einde aan maakte, liep hij met je mee naar de wc, en bleef door de deur heen voort converseren.
Bij de keukenbeurt leverde zijn koelkast altijd een oogst op aan vergeten rotte groenten en opgeblazen melkpakken van twee weken terug. In een van de laatste strenge winters hingen onder Zonnebloems kamer bruine en groene ijspegels. Wij gingen toen alleen nog met ingehouden adem zijn kamer binnen.
In de laatste maanden op de flat dat ik hem meemaakte, viel hij in handen van een gewetenloze uitbuitster en een groep antroposofen die hem vergiftigden met hun zweverige ideeën. Dat maakte hem bijna onuitstaanbaar.

Wanneer er een nieuwe bewoner kwam, of er een dringende zaak aan de orde was, werd er altijd een huisvergadering uitgeschreven. Ze waren zelden zo heftig als bij het onttronen van Boes en hoewel we er meestal met tegenzin aan begonnen, eindigden ze altijd in een vrolijke stemming.Het controversieelste punt was altijd ‘De Breekregeling’. Wie spullen van zichzelf achterliet voor algemeen gebruik en versleten terugkreeg, of wie spullen van de keuken of een ander brak, kreeg ermee te maken. Het werd zo vaak besproken dat breekregeling bij Scrabble een ‘toegestaan woord’ was.
Het kwam er op neer dat een deel van de schade uit de reserve van het huis betaald werd. Maar welk deel? Telkens weer werden de regels vastgelegd en telkens als er iets brak, werden ze weer op een andere manier uitgelegd. En een herziening leidde er dan weer toe dat iemand een geheel vernieuwde uitzet kreeg, om daarmee vervolgens te verhuizen. Moest je nou wel betalen of niet en zo ja, hoeveel?
Ondanks de breekregeling hadden we dertien mokken waarvan zeven zonder oor; zestien verschillende limonadeglazen; zeven bierglazen, waarvan twee voormalige mosterdpotten; 37 borden in zeventien verschillende uitvoeringen, waarvan negen diep; drie grote en twee kleine koekenpannen met weggeschuurde anti-aanbaklaag, waarvan een met losse steel; een half gesmolten vergiet; 25 messen waarvan er hooguit vijf hetzelfde waren; veertig lepels en lepeltjes en 37 vorken waarvoor hetzelfde gold. En acht houten lepels en spatels. Zwartgeblakerd en verkleurd door alle gerechten waarin ze hadden meegekookt. Kromgetrokken door alle plasjes water waarin ze dagen hadden staan weken.
De breekregeling ging in ieder geval niet op toen het deksel van onze dierbare frietpan smolt. Maar dat kwam omdat de gebruiker er gewoon als een zombie bij zat te kijken hoe het vet minutenlang walmend overkookte. Of deze kennelijke nalatigheid, of de prijs van een nieuwe pan de reden was (89 gulden, losse deksels werden niet geleverd), is niet zeker. Nog een geluk dat we elektrisch kookten.
De kat van dezelfde bewoner was de reden voor een nieuwe huisvergadering. Regelmatig braken we onze nek over de schaaltjes water en brokjes die altijd in de keuken stonden. Daarbij vonden sommigen het onsmakelijk dat dezelfde schaaltjes gebruikt werden voor de nagerechten. De eigenaar van de kat verhief op de vergadering steeds meer zijn stem en deed al onze argumenten af als onzin. Wij moesten niet met stront in onze ogen lopen en hij waste altijd grondig af. Op dat moment zette Zonnebloem, die de discussie geconcentreerd gevolgd had, een stap naar achteren en zette zijn volle 85 kilo op de staart van de kat die rustig zijn brokjes zat te eten. Vanaf die dag stonden de schaaltjes ergens anders.
Er werd nonchalant met de spullen omgesprongen. Als je een kamer huurde, was dat inclusief bed en kast. Bracht je je eigen bed mee, dan moest het SSH-bed op de gang. Elk trappenhuis stond in die tijd vol met bedden. Want als je verhuisde, moest de inventaris van je kamer compleet zijn, anders kostte dat geld. Er was een uitzondering en dat was ‘het versleten bed’. Als het kapot was, mocht het weggegooid worden, hoewel de bedden met de karakteristieke geel-zwarte spiraal bijna onverslijtbaar waren. Met een eenvoudig systeem waren ze weer op te spannen. Maar met hamers en tangen was alles kapot te beuken. Zo eindigden veel bedden die jaren ongebruikt in de weg hadden gestaan ‘kapot’ als omheining van een volkstuintje.

Omdat wij elektrisch kookten, betekende een nieuwe bewoner op korte termijn ook altijd een nieuwe fluitketel. En een nieuwe pit op het kooktoestel. De knoppen zaten namelijk precies andersom dan bij een gasfornuis. Als iemand niet de verkeerde pit aanzette, dan werd de lege fluitketel wel teruggezet op de gloeiende pit. Waarna de gesoldeerde bodem er gewoon afviel. Of je kwam thuis en in de donkere keuken zag je iets roodgloeiends: een pit die de volgende keer als je hem aanzette met een knap de geest zou geven. Regelmatig kwam de monteur van het bedrijf die de pitten nog in voorraad had een nieuwe zetten en jarenlang vertelde hij weer het verhaal van toen hij de dode muis vond.
In een winter haalde de monteur uit een kapot kooktoestel het lijkje van een muis. Geëlektrocuteerd. Vanaf die tijd markeerde de herfst de intocht van de muizen. Gelukkig konden ze niet in onze keukenkastjes, maar in de kartonnen voorraaddozen met aardappelen, uien, rijst en muesli leefden ze zich volledig uit.
Ze zaten tussen de voorraadbussen boven op de keukenkastjes, vraten de kookboeken op en lieten overal keutels achter. In het begin waren ze nog schichtig. Later schoten ze dwars door de keuken, wanneer we na het toetje achteroverzakten. Ze kropen tegen de muur en zelfs over het strocementplafond, waarin ze een doorgang hadden geknaagd. Toen een licht weeë stank tot de ontdekking van een gemummificeerde muis onder een koelkast leidde werd het al erg. Maar helemaal toen we voelden hoe in de bank een nest jonge muizen zat, die zacht om hun moeder piepten.
We wisten niet hoe we dit moesten oplossen. Omdat de bank toch al oud was leek het mij een goed idee om hem met nest en al naar buiten te dragen. Dat was toch niet zo slim, want terwijl wij de bank wegdroegen vielen er aan alle kanten muizen uit. De meisjes sprongen gillend weg en wij stootten in de verwarring de tv om, die met een enorme klap op tafel viel. Een beschuitbus die de klap opving werd vermorzeld en dat betekende dat er weer een huisvergadering moest komen om de breekregeling uit te leggen.
Na een tijdje experimenteren met muizenvallen, stapten we over op vergif. De muizenvallen waren effectief. Ik smeerde ze altijd in met vet om de mens- en metaalgeur te maskeren en verborg ze dan onder bergen muesli, die Zonnebloem zonder dat hij het wist beschikbaar stelde. Het werkte zo goed dat we ziek werden van de dichtklappende vallen, waarbij de lucht met een triest ‘piep’ uit de longen van de beestjes geperst werd en de muesli recordafstanden haalde. Om nog maar te zwijgen van de muisjes die met gebroken ruggetjes op hun voorpootjes, de val achter zich aanslepend, door de keuken probeerden te sluipen.
Nee, dan leek gif ons humaner. Maar het werkte wel langzamer. Tijdens een gesprek aan tafel over de muizen zei ik: ‘En ze komen door het gat in het plafond’. Het meisje tegenover me keek omhoog en slaakte een gil: ze keek precies in de venijnige ogen van een muis. In mijn pyjama, die al een tijdje achter mijn bed lag, zat een nest. En toen ik een keer met een vriend ’s nachts thuiskwam trapte hij er per ongeluk een dood.
Onder het aanrecht zat een aantal planken voor schalen, pannen en ander gerei. De onderste plank rustte op een plint en de ruimte daaronder was leeg. Op een nest na.
We staken een kurk in het plafond en toen het na een dag geritsel stil was geworden, besloten we ook om dat nest op te ruimen. Handschoenen en stofblik gereed, trok de een de plank omhoog en schepte de ander in een beweging met het blik het nest op en gooide het in een hoge emmer. Zonnebloem en de rest van het huis keken opgewonden toe. Uit het hoopje papier en vulsel uit de bank keken drie jonge muisjes in de emmer om zich heen. Maar achter de plint in de holle ruimte rende een wat ouder muisje heen en weer. Wat kun je dan beter doen dan een fles Dubro pakken en het beest met dikke stralen neerschieten? Verblind en verward zat het beestje stil. We schepten het op met het stofblik en het bleef maar verbaasd in zijn ogen wrijven, vol dubbelgeconcentreerd citroenfris schuim, zijn vachtje in komieke punten getrokken.
We overlegden wat we nu moesten doen. Niemand durfde te zeggen dat we het muisje eigenlijk moesten wassen, verzorgen en als het weer beter was, doorvoed buiten moesten loslaten. Ik hakte de knoop door en zei dat er geen keus meer was en dat het beestje uit zijn lijden moest worden verlost. En omdat ik niet geschoten had, hoefde ik het niet te doen. Het muisje werd op een krant gezet, de krant werd dichtgeslagen en de schutter zette er een hak op. Er klonk nog krampachtig ge-ritsel. En met afgewend gelaat trapte hij nog eens. Drie weken lang zag hij ’s nachts deze laatste stuiptrekkingen voor zich.
Zonnebloem was inmiddels verdwenen. In de opwinding van de jacht was zijn glazen oog uitgevallen en hij had zich discreet teruggetrokken om het weer terug te zetten.

Aan alle kamers kleefde een soort vloek. Elke typische gebeurtenis leek zich in elke kamer te herhalen. Degene op de kamer tegenover mij kreeg altijd een verhouding met iemand uit huis. De jongens die op een bepaalde kamer woonden, maakten altijd hun vriendin zwanger. De bewoonsters van een andere kamer hadden altijd een vriend van bijna twee meter met onbeschrijfelijke zweetvoeten.
Wat was er dan op mijn kamer gebeurd. Daar was een jongen komen wonen, die na een weekend schilderen naar de disco was gegaan, daar een meisje had ontmoet; de andere dag met haar op vakantie was gegaan en na drie weken getrouwd was teruggekomen.
Mijn geloof in het toeval is onverminderd, want ik heb er vijf jaar en twee maanden gewoond zonder dat er iets opvallends is gebeurd.
Ik woonde er lang, maar het hele complex zat vol fossielen. Op mijn eenheid woonde iemand zeven jaar, en een ander acht; de laatste op een kamer met een groene en een oranje muur en twee tv’s. Een voor het geluid en een voor het beeld, waarvan de aan-uitknop kapot was, zodat hij hem al vijf jaar lang ’s nachts zwart draaide. Er scheen op het complex nog steeds iemand te wonen vanaf de oplevering in 1971. Maar ach, toen mijn zusje op achttienjarige leeftijd in Delft ging studeren, kwam ze bij iemand in huis die daar al woonde twee jaar voor ze geboren werd.

We leefden op de eenheid dicht op elkaars lip. We letten op elkaar, zwijgend. Nu nog volg ik elk nieuwtje met interesse. Elke nieuweling was een potentiële relatie en elke relatie die zich ontwikkelde werd zwijgend, en meestal zonder oordeel, voor kennisgeving aangenomen. Dat leidde toch tot een soort sociale controle. Oplettend werden vriendjes en vriendinnetjes bekeken. Als je toevallig vroeg op was, zag je hoe huisgenoten heimelijk een kamer probeerden uit te sluipen. Of je werd wakker van een one-night-stand die de deur uit geloodst werd en daarbij per ongeluk de kapstok omver liep. Intimiteit was zo al behoorlijk moeilijk op de gehorige flat. Door een onhandige constructie van de kabelgoten van de centrale antenne, kon je vaak letterlijk horen wat er in de kamers boven en onder je gezegd werd. Toen ik er een keer keihard ‘Boe’ in riep, hoorde ik in de kamers onder en boven me gillen.
Ongestoord met elkaar naar bed gaan was bijna onmogelijk. Ik kan me de eerste pogingen herinneren om het met mijn toenmalige nieuwe vriendin te doen. Een beetje verzadigd van de zelfgemaakte pizza en roezig van de Italiaanse prikwijn, besloten we heftig opgewonden om het te gaan proberen. Op het hoogtepunt van deze eerste poging, vlak voordat wij in elkaar zouden opgaan, werd er op de deur gebonkt omdat het bakblik waarop ik de pizza gebouwd had in de keuken nodig was.
’s Ochtends, elkaar kussend onder het warme water van de douche, lauw vergeleken met onze brandende hartstocht, beslisten we dat deze onwaarschijnlijke plaats de plaats van onze eerste keer was. En op het moment dat onze lichamen elkaar beslissend raakten, werd er op de deur van de douche gebonkt. Hetzelfde meisje, met de vraag waar het fietssleuteltje was van haar fiets, die we de avond tevoren geleend hadden. Terwijl ik duidelijk gezegd had dat ik het in haar kastje zou leggen. Een maand lang mislukten onze pogingen, omdat ik telkens wanneer ik in de schoot van mijn geliefde wilde zinken, onwillekeurig wachtte op het bonken op de deur. Geholpen door de straatnaam, schenen de flats in de volksmond De Neukbunkers te heten. Waar iedereen het met elkaar deed, tot in de keuken toe, zei men. Volgens mij met enige jaloezie.
Ik geloof dat op mij en Zonnebloem na, iedereen op enige wijze iets gehad heeft met een medebewoner. Ik gruwde van relaties binnen het huis (al was het ook voor mij een keer moeilijk om er weerstand aan te bieden). Want het gevolg waren kleffe stelletjes die de bank voor de tv in de keuken bezet hielden. Afgesloten van het flatleven. En niet in staat elkaar te ontlopen als de relatie voorbij was.
Maar echte bewoners deden het minstens een keer in de keuken. Zeker weten.

Nadat we Boes eruit gewerkt hadden, duurde het vrij lang voor het leven weer bruiste. Na een tijdje van redelijke regelmaat ontstond er een vreemde opwinding door een combinatie van mensen die zichzelf misschien niets bijzonders vonden, maar die stuk voor stuk iets aparts hadden. We waren in die tijd niet echt eensgezind, iedereen deed zijn zin. En niets was gek genoeg. Een van de nieuwe bewoners die de gewoonte had zijn schoenen in de keuken te laten slingeren, vond die aan het plafond gespijkerd terug. Omdat hij ook altijd de deur van zijn kamer liet openstaan haalden we die eruit.
Een van de grootste gangmakers was een corpslid. Een verdwaald corpslid, omdat hij te individualistisch en te cultuurgevoelig was voor de botte ballenbende. Maar door zijn cultuurgevoel had hij ook een perfect gevoel voor banaliteit — dat gaat vaak samen. Midden in de nacht kon er opeens een wekker voor je raam aflopen en vaak zag je je bezoek verschieten omdat de strijkplank als een marionet pirouettes voor je raam maakte. Wij verrasten hem met een Sinterklaas voor zijn deur, gemaakt van oude surprises. Van de staf werd na enig nadenken een stijve gemaakt, met een condoom vol maïzena eraan. Helaas wist niemand dat hij zijn oma op bezoek had.
Met koffie en speciaal voor de gelegenheid gebakken appelflappen keken we joelend naar de serie V. Als je niet uitkeek werd de douche opengemorreld en werd er een foto van je gemaakt. Iedereen liep elkaar voor de voeten om nog iets raarders te verzinnen.
Na onze eerste videoavond spraken we maanden The Godfather-Engels als Marlon Brando en elke volgende avond kregen we ruzie over de afrekening, omdat degene die zijn eigen chips had meegebracht twee kwartjes minder wilde betalen. En bij vieze films kwamen de meisjes met afgewend gezicht de keuken binnen om een glas sinaasappelsap in te schenken. Al schaamden wij ons dan meer.
Onze bedorven etenswaren gooiden we op de lantaarnpaal onder onze keuken. Tomaten, eieren, ijs, appels. Het mooiste was een voltreffer met een kilo ranzig frietvet, dat nog weken naar beneden heeft gedropen.
We zeiden op elk woord van een ander ‘Dat zei de buurvrouw vannacht ook’, tot het bijna dwangmatig werd, tot we niet meer anders konden en van onszelf kotsten (‘Er zit saus op je kin.’ ‘…’). We moesten het zeggen.

In september organiseerden we altijd een huisfeest. Vooral de afrekening was leuk, omdat we per aantal gasten een geschat verbruik optekenden. De een moest dan 71,35 betalen en de ander 69,75. Nauwkeurig waren we wel. We hadden geen goede reputatie. Toen ik samen met iemand uitgenodigd was op een huisfeest op de tweede eenheid van de galerij, haalden we iedereen binnen van onze eenheid die voorbij kwam. Bij het Christo-feest, waar we de hele eenheid hadden ingepakt, kregen we een knallende ruzie met de bovenburen die we vergeten waren te waarschuwen. Eerst gooiden ze met water, toen met eieren, daarna pisten ze naar beneden. Ten slotte smeten ze zelfs met flessen. Een aantal bijna door glasscherven getroffen gasten ging daarna naar boven, verwijderde alle ventielen van de geparkeerde fietsen, plakte de deurbellen vast en hield de angstige mensen binnen met een open Zwitsers zakmes. Die durfden nog zeker een uur lang niet buiten te komen om de bellen vrij te maken. Helaas was het bij de verkeerde eenheid.
Nadat we de volgende ochtend met een delegatie hadden uitgepraat, heeft een bovenbuur nog drie maanden lang na twaalven met een hamer op de vloer, ons plafond, staan bonken.

Ondanks alle bezwaarschriften werd het bestemmingsplan tenslotte uitgevoerd en verscheen er tegenover onze flat een woonwagenkamp. Op zich prettig voor ons. Het terrein werd voor die tijd opgehoogd met afval van de gemeente — en illegaal gestort puin. Regelmatig verschenen er tendentieuze foto’s in de plaatselijke krant van de berg afval, met onze flat op de achtergrond. We waren bereid om aan te zien hoe de relatie zich zou ontwikkelen met onze onvrijwillige nieuwe overburen. Het kamp was nog maar net compleet, toen de zomer met een paar lange hete vochtige dagen en nachten, vooral nachten, aanbrak. Op het hele complex hingen mensen tot diep in de nacht over de balustrade, niet in staat tot de minste inspanning. Zonnebloem liep brullend over de galerij, omdat door de statische elektriciteit ‘zijn dingetje omhoog kwam’.
Ik had al eens de flat voelen trillen toen er ergens een doelpunt gescoord werd en het was midden in zo’n nacht dat het Midzomernachtsfeest uitbrak. Ze werden niet georganiseerd, ze braken uit. In sommige jaren kwamen ze nooit en ze waren voorbij voor je er erg in had. En deze nacht was het galerijhangen op grote schaal omgezet in een brandslangengevecht. En langzaam begonnen de flats te gonzen van de ritmes die op de balkonranden werden gebeukt. Als de ene flat de overhand had met Anneke Grönloh en Brandend Zand, dan werd dat door de ander overgenomen met Spiegelbeeld van Willeke Alberti, waarna van een andere flat, live, The Last Post klonk.
Her en der klonken Tarzankreten, terwijl kleine groepjes mensen verschenen die zwijgend en dreigend naar de chaos van door elkaar lopende, met water smijtende en op staal beukende studenten keken. De bewoners van het kamp. Ze keken alleen maar. Hoe wij joelden toen de eerste politiewagens kwamen. Toen de ME kwam, in gewoon tenue, met een hondenwagen erbij, die elke galerij afging en iedereen naar binnen stuurde.
Het gevolg was dat de bewoners van het kamp voortaan elk vooroordeel tegen hen, dag na dag, nacht na nacht bevestigden. De hoop op een goede relatie was voorgoed voorbij.

Na vijf jaar flat was ik leeg. We waren allemaal leeg. Als we nieuwe bewoners kregen, had ik nauwelijks nog fut om diepgaand kennis te maken. Waarschijnlijk vonden de nieuwelingen mij een even oude zak als ik vijf jaar eerder de oudere bewoners oude zakken vond. Sommigen zaten nog op de lagere school toen ik begon te studeren.
Ik had mijn kamer altijd als tijdelijk beschouwd, ook al woonde ik er vijf jaar en twee maanden. Het schilderwerk aan de muren kwam nooit af en al mijn inrichtingsplannen voor die veertien vierkante meter bleven plannen. Intussen stond ik nog steeds ingeschreven als woningzoekend. Toen ik eenmaal op de flat zat, had ik mijn inschrijving gewijzigd. Ik zocht nu zelfstandige woonruimte. De gemeente haalde intussen een grandioze truc uit. De ’Stichting Studentenhuisvesting’ werd de woningbouwvereniging ‘Stichting Sociale Huisvesting’. En iedereen die ingeschreven stond voor een ‘woning met gedeelde voorzieningen’ kreeg een brief thuis. ‘U is een HAT-eenheid toegewezen.’ Einde inschrijving. Woningnood verminderd, want zonder te verhuizen woonde je van flat in HAT. Een klapsigaar uit eigen doos.

Ik ontsprong de dans.

Retour Nürtingen

Treinreis naar het verleden
(Panorama, mei 2005)

Vijfhonderdduizend Nederlanders werden tussen april 1943 en mei 1945 tewerkgesteld in nazi-Duitsland. In het eerste jaar werden werklozen geronseld en jonge jongens die de dienstplichtige leeftijd bereikten. Nadat ze twee jaar afzagen werden ze ook niet bepaald met open armen in Nederland ontvangen. Jack Nouws reisde 60 jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog met zijn vader Sjef terug naar Nürtingen onder Stuttgart, voor een antwoord op een vraag die nooit gesteld was. Een postuum interview.

Jef Nouws, kort na de oorlog

Vader Nouws ging nooit op vakantie. Hij maakte met zijn familie een pelgrimsreis naar het Neckardal in de Schwäbische Alb, onder Stuttgart waar bijna alle plaatsnamen eindigen op ‘-ingen’. Een prachtig gebied met weidse dalen, appelboomgaarden, ruïnes en watervallen. Maar boven dit lieflijke landschap zweefde steeds een onheilspellende naam. Bluthardt.

Lees verder