In Zundert kon je tot ver in de jaren zeventig de Koude Oorlog hóren. De Starfighters die gestationeerd waren op luchtmachtbasis Gilze-Rijen namen wekelijks de geluidsbarrière, regelmatig voerden ze nachtvluchten uit. Elke zoveelste woensdag van de maand oefenden de NAVO-bondgenoten met scherpe munitie op de Kalmthoutse heide, net over de grens in België. Een donderslag bij heldere hemel, dat was voor mij meer dan een metafoor.
Door deze overdaad aan krijgsgeluiden leefden de inwoners van Zundert, voor wie de Tweede Wereldoorlog nog als gisteren was, met een morbide belangstelling voor rampspoed. Toen op vrijdagavond 10 juni 1977 de Starfighters minutenlang met brullende nabranders duikvluchten boven het dorp maakten, wísten we dat er iets ging gebeuren. De volgende ochtend intimideerden dezelfde straaljagers met donderend geweld Molukse terroristen een gekaapte trein uit. In Zundert werd in winkels en voortuintjes betekenisvol geknikt.
Ik denk dat de plaatselijke brandweer alleen maar een stil alarm invoerde om een eind te maken aan de krankzinnige stoet van auto’s, brommers en fietsen die als halvegaren met de brandweerwagens meereden — en die er soms nog als eerste waren ook.
En dan de ambulances… De weg die dwars door het dorp liep was in de negentiende eeuw in opdracht van Napoleon rechtgetrokken en verhard om Den Haag met Parijs te verbinden. Het was de meest voor de hand liggende route voor het internationale vrachtverkeer, tot 1971 tenminste. Een douanepost, wegrestaurants, hotels, transport- en expeditiebedrijven: het dorp kon niet zonder de weg. De zware ongelukken die aan de lopende band plaatsvonden waren een prijs die Zundert met tegenzin, maar gedwee, betaalde.
Een dreun in de verte… piepende banden dichtbij… Het kon zo veel zijn. Tot die schrille, door merg en been gaande sirene naderde. En vooral als de wind uit het noorden kwam en je hem al hoorde als hij bij het gehucht Stuivezand was, drie kilometer voor Zundert…
Als mijn vader dan nog niet thuis was bevroor mijn moeder boven de soeppan. De vermicellislierten hingen als pegels roerloos aan de opscheplepel. Niemand in het dorp durfde zijn eten door te slikken, de krant om te slaan, te praten, voor hij wist waar de ziekenauto naar toe ging. Het dorp? De grens? De polder? Maar vooral: hoe dichtbij zou hij komen, om wie zou het gaan? Zoals we het gevaar van de bliksem konden tellen (elke drie tellen een kilometer), zo konden we de bestemming van de ambulances schatten door te luisteren op welke toonhoogte de sirene zweeg. Drie kilometer lang een stijgende toonhoogte: ik wist al wat het Dopplereffect was voor ik er op school over hoorde.
Bij mijn vrienden sta ik bekend om mijn goede geheugen omdat ik bij elk voorval de datum kan noemen. Ik laat hen maar in de waan, ze weten niet dat ik dingen selectief onthoud.
Vorig jaar (5 augustus 1993) kwam ik terug uit Barcelona. Ik had daar vergeefs geprobeerd een vrouw te vergeten, de eerste tegen wie ik zonder ironie had gezegd dat kinderen met haar wilde. Op een dag (3 juni) hield ze op met de telefoon opnemen. Haar afscheidsbrief (10 juli) van acht regels was zonder verklaring. Op eerste dag van mijn reis (23 juli) kreeg ik iets met een Nieuw-Zeelandse conservatoriumstudente, een van de lifters die via de Internationale Liftcentrale met me meereden. Lou had een stem als Lorelei en elke nacht zong ze me met Keltische madrigalen in slaap. Om haar heen gebeurden de gekste dingen. Ze toonde me een Barcelona dat geen toerist ooit ziet. Tot ik het beu was op te trekken met stonede Ieren, Australiërs en Duitsers. Tot ik er genoeg van had elke nacht op het strand te eindigen met een fles wijn, alle nachtclubs af te lopen, te dansen met travestieten en hoeren en ruzie te maken met zakkenrollers: leven als een bohémien maakt je nog geen bohémien.
Het gebeurde om een uur of acht in de ochtend, vlak voor Luxemburg. Mijn zintuigen stonden op scherp door de Katovit, een cocktail van vitaminen en speed, die toen nog bij elke Spaanse apotheek te krijgen was. De aangename koelte van de zomernacht lag nog als een witte deken over de velden. In de flauwe bocht na de afslag stond een auto stil, de wild gebarende bestuurder ernaast. Ik zag het al. Stapvoets volgde ik langs de gebutste vangrail het Hans-en-Grietje-spoor van splinters, moeren, slangetjes, tandwieltjes, glas, kledingstukken en bloed. Na deze grafische voorstelling van de weg naar de dood vormden het wrak en het verminkte lichaam ernaast bijna een anticlimax.
In mijn achteruitkijkspiegel zag ik mensen over de vangrail klauteren. Alarmlichten knipperden met wisselende intervallen. Ik trapte het gaspedaal diep in.
Bij het eerste benzinestation vermorste ik met mijn trillende handen ik zoveel goedkope Luxemburgse brandstof dat ik mijn auto bij het aanpalende wegrestaurant zette voor een kop koffie. Mijn tanden tikten tegen het kopje. Zwaailichten en sirenes kwamen voorbij. Ik had niets meer kunnen doen.
Ook toen de Napoleonsweg door Zundert zijn E-nummer verloor en provinciaal werd, hielden de ongelukken op de weg niet op. Het internationale doorgangsverkeer bleek heilzaam op de gemiddelde snelheid gewerkt te hebben. De weg was nauwelijks bevrijd van rechts inhalende Fransen en dronken Belgen, of de ene vrachtwagen na de andere vloog uit de bocht. Doorrijders schepten voetgangers op het zebrapad en jongelui verkoolden in vermorzelde Kevers.
Ik vond laatst het krantenstukje terug, op de dag af tien jaar na het ongeluk: op 25 juli 1984 reed iemand zich recht voor mijn ogen dood. Het was mijn eerste rit nadat ik twee dagen eerder mijn rijbewijs had opgehaald. Hij passeerde me stukken harder dan de tachtig kilometer waaraan ik me keurig hield. Er waren geen remsporen, hij moet de voorgesorteerde vrachtwagen niet gezien hebben. Hoe hard de klap was, en hoe er onderdelen van de Volvo en de massieve DAF-truck afspatten, ben ik vergeten. Het is overschreven door jaren van veiligheidsgordelspotjes, waarin zwart-geel geblokte auto’s tegen betonblokken rijden. Ik weet alleen nog dat ik dacht: ‘wat zonde’.
Het was een gave Amazon uit 1966, nog in de originele antracietgrijze lak. Ik kende de auto goed. De vorige eigenaar woonde in de straat waar ik opgroeide. Tot zijn overlijden waste hij wekelijks de Volvo, elke maand zette hij hem in de was. Als ik iemand da ouw dieng, zoals de Amazon in Zundert bekend stond, niet gunde was het zijn nieuwe eigenaar.
Moest ik me verantwoordelijk voelen? Hij was mij immers aan het inhalen. Ik deed mijn best, maar ik voelde alleen opluchting. Ik zette de alarmlichten aan en parkeerde in de berm. De chauffeur van de truck keek versuft door zijn gebarsten voorruit; voor de bestuurder van de Volvo was er duidelijk niet veel hoop meer. Het was dan ook geen overdreven behulpzaamheid of nieuwsgierigheid die me naar het wrak trok. Ik wilde alleen maar weten of mijn opluchting terecht was.
De dood stinkt. Bitter en weezoet is hij. De geur van pis vermengd met die van benzine… Nat asfalt… Darmen… Een versplinterde grille… De kattenbakgeur van transmissieolie… Gebroken glas…
Het hoofd van de bestuurder hing in een onmogelijke hoek achterover.
Bill Raaijmakers was hartstikke dood. De klap was zo hard dat de motor naar binnen was geduwd. De voorkant van zijn lichaam was door de massa metaal afgestroopt en in een slordige rol naar boven geduwd. Weggezakt tegen het motorblok, zonder steun van huid en spieren, hingen zijn ingewanden. Zachte tinkel- en sisgeluiden stierven langzaam weg. Nog even en de natriumlampen zouden aanspringen. In een van de eiken langs de weg floot een nachtegaal. Of misschien was het een merel.
Het bleef doodstil op de anders zo drukke weg. Dat had niets te maken met solidariteit met het verse lijk, of eerbied. Er kon niemand meer langs.
Café Kampong was een meter of tien verder. De vaste klanten moeten elkaar hebben aangekeken toen de ruiten in de sponningen rammelden. Hoe stil moet de stilte daarna geweest zijn, voor ze opsprongen en naar buiten holden. Naast me rook ik een zure bieradem. Het was de Spreeuw, zoals iedereen hem noemde, zijn glas bier nog in zijn hand.
‘Ist-ie dood?’ vroeg hij en stak het ongeschoren drankhoofd met het couperosekantwerk over neus en wangen in het wrak. Hij richtte zich weer op. ‘Jok. Die rijdt nooit meer te hard.’ Zijn glas trilde in zijn handen.
Ik maak me geen illusies: op een moment als dit is er niets anders mogelijk dan een banaliteit. De mooie woorden komen later pas. Toch was het niet deze stompzinnige opmerking die me een lachbui bezorgde. De Spreeuw liep hoofdschuddend terug naar de aangeslibde groep mensen en begon met een vrije hand te gebaren alsof hij het zelf had zien gebeuren.
Een ongeluk op deze weg was als het trekken van een bizar lot. Een noodlot. Degenen aan wie het deze keer voorbij was gegaan, lachten de nerveuze lach van de opluchting. Dat was een andere dan de aanval van de slappe lach die mij snakkend naar adem over het wrak deed buigen, telkens wanneer ik zag hoe het lichaam was toegetakeld. De normale morbide belangstelling van omstanders bleef uit. Ik was met mijn gierende uithalen onbedoeld een angstaanjagende poortwachter geworden die iedereen op een afstand hield, tot in de verte de sirenes hoorbaar werden.
¶
We waren allemaal bang voor de familie Raaijmakers. Zelfs de dochters hadden die brede behaarde onderarmen die er om vragen getatoeëerd te worden, zoals bij Bill uiteraard later het geval was. De zes kinderen Raaijmakers aardden allemaal naar hun vader, eigenaar van de enige supermarkt van het dorp. Het was een man die niet gewend was te vragen, maar die deed. Een man die geen tegenspraak duldde, maar sloeg.
Hoe het er op de Mariaschool aan toe ging met de meisjes Raaijmakers wist ik alleen van verhalen. Op de jongensschool bewogen Robert, Bill en Patrick zich over het schoolplein met een autoriteit die aangeboren leek — maar die er met de paplepel in geslágen was. Meningsverschillen werden buiten de schoolpoort geslecht: goed leren konden ze niet, maar stom waren ze ook niet. Er wordt vaak gezegd dat zulke mensen alleen respect kunnen opbrengen voor degene die met geheven hoofd de confrontatie aangaat. Alleen waren de drie jongens Raaijmakers niet als koppige hengsten die gebroken kunnen worden en die daarna gedwee luisteren naar hun meerdere. Daarvoor hadden ze te weinig sociale vaardigheden in hun genen meegekregen. Van Robert, de oudste, ging het gerucht dat hij het schoolhoofd, met de angstaanjagende bijnaam de bosaap, ooit in elkaar had geslagen. Door de manier waarop die van Raaijmakers hun gang konden gaan, moest het wel waar zijn.
Ik geloof dat mensen zo simpel in elkaar zitten dat ze zich gaan gedragen naar de verwachtingen die anderen van hen hebben. Lang voordat hij de Amazon kocht, maakte Bill het dorp onveilig met een opgevoerde brommer en daarna een motor met opengeboorde knalpijp. Hij draaide af en toe de bak in voor joyriding, diefstal en openlijke geweldpleging. Langzaam groeide het verhaal aan op zijn armen, in sierlijke of zelfaangebrachte tatoeages.
Het was Bill, hier gereduceerd tot stoffelijk resten, wiens ongenoegen ik op mijn hals haalde. Het had ieder ander van de drie kunnen zijn, want hoe het er ook bij hen thuis aan toe ging, naar buiten vormden ze een front. Als ik mijn vrienden moest geloven had ik het met Bills toorn nog goed getroffen. Maar voor mij was het de keuze tussen opgehangen, neergestoken of doodgeschoten te worden. In zo’n geval komt er toch meer kijken dan een persoonlijke voorkeur.
Het gebeurde toen ik al vertrokken was naar het athenaeum in Etten-Leur, vlakbij Zundert. Ik was in een vast clubje gegroeid dat net het uitgaan had ontdekt. De jongens waren stuk voor stuk ouder dan ik. Door mijn bril was ik de perfesser, maar omdat mijn overbuurjongen Willem-Jan de gangmaker was werd ik geaccepteerd. Alle cafés waren even spannend, vooral als ze in een dorp ergens in de wijde omgeving lagen, ver van ons ouderlijk huis. Terwijl we Sport, Congo, Plantage en Fortuin afstroopten, veranderde de pikorde van weekend tot weekend. Ik had daar niet veel last van. Omdat ik jonger was en bij Willem-Jan in de straat woonde, werd ik met rust gelaten. Ik vond het prima, want al dat machtsgedoe boeide me niet. Ik was al blij dat ik mee mocht.
Achtmaal was in die tijd heel populair. Achtmaal, waar iedereen ouder, groter en vooral lelijker was. Omdat we nooit stront kregen dacht ik in mijn vijftienjarige overmoed dat we onoverwinnelijk waren. Twee of drie flesjes bier in Café Sport waren voldoende mij dingen te laten doen waar ik eerder nooit aan gedacht zouden hebben.
Hoe balsturig en ongezeglijk we ook leken, we kwamen zelden na een uur thuis. De tropische zomeravonden van 1976 eindigden dan ook altijd tegen twaalven in de friettent. En op één zo’n avond waren de twee meisjes aan het tafeltje naast me opeens geen verschijnsel meer dat me niet aanging. Ze waren een jaar ouder, een jaar dat op die leeftijd dubbel telt — in het geval van vrouwen misschien zelfs viermaal. Voor de rest wist wat er aan de hand was, stond ik buiten met een van hen te vrijen. Lisette heette ze en haar adem rook naar friet. In haar rosse krullen hing de lucht van sigarettenrook en haar kleren waren hard van het opgedroogde bier. De enige reden waarom ik niet verder kwam dan aan haar borsten voelen, was omdat haar vader haar kwam ophalen. Zo gaan die dingen en normaal was dit de heldendaad gebleven waar de heel de weg naar huis over gepraat was. Dingen zijn veel simpeler als je opgroeit, niet omdat ze simpeler zijn, maar omdat je nu eenmaal niet nadenkt over de consequenties.
De woensdagmiddagen waren gereserveerd voor het zwembad — ook zo’n plek in het dorp waar bepaald werd wie vóór zijn achttiende moest trouwen. Lisette was me niet eerder opgevallen, nu kon ik niet aan haar ontkomen. Ze greep me van achteren vast, ik gooide een paar keer een bal tegen haar hoofd, ze kneep in mijn nek, ik trok aan haar nek. Maar toen we elkaar onder water eenmaal aanraakten op plaatsen die niet eerder aangeraakt waren, leek het ineens niet meer zo belangrijk. Misschien was het dat haar vormen te duidelijk in de natte bikini afgetekend stonden. Misschien walgde ik opeens van haar besproete wittige huid en de slierten rood haar die nu plat op haar hoofd hingen. Zwijgend gingen we uit elkaar.
Mijn haar was nog nat toen een van mijn vrienden met meer haast dan gewoonlijk terugkwam van de snoepkiosk. Hij ging in het kringetje zitten en schraapte onhandig zijn keel.
‘Die rooie van jou, die Lisette…’ Er was iets in zijn stem dat iedereen geïnteresseerd deed opkijken ‘…dat is de vriendin van Bill Raaijmakers.’
In België ontploften na elkaar twee granaten. Het gras in de zonneweide zat vol gele plekken. Ik werd misselijk. Ik kon nooit meer buiten komen. Ik had aan de vriendin van Bill Raaijmakers gezeten.
Er werd me amper tijd gegund. Met een ijsje in de ene en een cola in de andere hand kwam Wim Voermans aanlopen.
Hoe gevaarlijk de mannen van Raaijmakers ook waren, er zat een lijn in hun gedrag die te bevatten viel. Zo lang je hen niet voor de voeten liep had je weinig van ze te duchten. Hun reputatie maakte hen tamelijk eenzaam. Anders kan ik niet verklaren waarom Bill bevriend was met de volslagen onberekenbare Voermans, die ooit met een bijl het topje van diens linkerpink had afgehakt. Bill dacht dat hij niet zou slaan, Wim dat hij zijn hand wel zou wegtrekken. Nog niet zo lang geleden had Voermans iemand een dwarslaesie geschopt, alleen omdat diens gezicht hem niet aanstond. Toch zat hij in Breda op het gymnasium en haalde hoge cijfers. Het was een pezige magere vent die behalve een vlassnorretje al het begin van borsthaar had.
‘Zo jongens. Fijn aan het spelen?’
De sarcastische sneer liet iedereen zwijgend.
‘Wie van jullie is de professor?’
Onmiddellijk keken ze naar mij. Zacht suizend trok een zilveren stip een witte streep over de blauwe lucht. De naam van een verloren moeder schalde over de zonneweide. In het pierenbadje begon een kind te huilen. Voermans likte aan zijn ijsje.
‘Meekomen. Bill Raaijmakers moet jou iets zeggen.’
‘Kan hij dat niet hier komen doen?’ mompelde ik.
Hij zuchtte. ‘Zal ik je hier in elkaar schoppen of daar?’
We waren met zeven man. Ik keek Willem-Jan aan. Hij zweeg. Niemand liep op een afstand met me mee.
Het is typisch dat de herrieschoppers in Brabant altijd van die compacte, zwaarbehaarde donkere types zijn. Er is een theorie dat het allemaal nazaten zijn van de bende ongeregeld (hoeren, beurzensnijders en bezembinders) die met het Spaanse leger in de zestiende eeuw naar Nederland is gekomen. Ook Bill Raaijmakers moest dat Iberische bloed hebben. Hij greep achter zich en nam een slok uit een – stiekem – blikje bier en liet een langgerekte boer. Hij zweeg en keek langs me heen. Elke vezel in mijn lichaam schreeuwde (lopen! lopen!) maar ik wist dat ik voor hem niet kon weglopen. En opeens wíst ik dat hij niet zomaar langs me heen keek. Dat het niet alleen de warmte was die het zweet langs zijn voorhoofd deed stromen.
Soms doe je stomtoevallig precies het juiste. Dat wordt dan intuïtie genoemd, maar ik geloof dat geluk het enig juiste woord is, als je te maken hebt met zo’n onberekenbare type als Wim Voermans. In plaats van zwijgend achter hem aan te lopen (hij neuriede een treiterend deuntje) vroeg ik naar zijn school. Toen hij daarop hoorde dat ik besloten had Latijn te laten vallen, raakte hij geïnteresseerd. Misschien was ik de eerste die belangstelling voor zijn vakkenpakket toonde. Misschien was het alleen maar zijn onvatbare persoonlijkheid. Wat het ook was, hij besloot dat ik deugde. Ik keek achterom en zag meters achter ons Wim ontspannen met zijn armen over elkaar staan. (Dat maakte het er alleen maar ongemakkelijker op: het idee een vriend van hem te moeten zijn…) Toen Bill me uiteindelijk aankeek zag hij dat ik de situatie begreep. Hij rochelde en spoog de fluim waarschuwend voor mijn voeten.
‘Gij blèft vurtaan van m’n vrouw af,’ zei hij. Het had weinig zin hem duidelijk te maken dat zij daar ook iets over te zeggen had. Misschien was het alleen om zichzelf een houding te geven, maar ik wist dat hij meende wat hij zei: ‘Assik oe de vollegende kir tiggekom, dan staamp ik oew balle in oew keel.’
Ze zijn op commerciële televisiestations nooit zo zorgvuldig met het onderbreken van een film voor reclame. Midden in de handeling is ze er dan, dat meisje in de branding. En wanneer het dan verder gaat is het net alsof de film gewoon is doorgelopen, terwijl de dolfijnen, omringd door luchtbellen, door het water gleden. Je bent opeens zes, zeven minuten kwijt en verdwaasd kijk je om je heen omdat de personages waarmee je vertrouwd was geraakt plots vreemdelingen zijn geworden, buitenstaanders die iets delen waar jij nu buiten staat.
Mijn ‘vrienden’ zaten allemaal nog waar ik ze had achtergelaten, de kring slechts onderbroken door een lege badhanddoek. De mijne. Zakdoek leggen, niemand zeggen… Dat neuriede Wim Voermans. Ik voelde hoe er gespeculeerd was hoe ik toegetakeld zou worden. Bij sommigen glom het leedvermaak nog in hun ogen. Ik had misschien meer karakter getoond door mijn spullen te pakken en te vertrekken. Maar dat gunde ik ze niet. Ik ging liggen en weigerde antwoord te geven op de opgewonden gestelde vragen. Het liet me koud dat mijn ster daardoor rees. Ik zag een groep laffe honden, allemaal even blij dat de zoekdoek achter mij was gelegd.
Daarna was het nooit meer hetzelfde. Mijn sociale leven verplaatste zich naar Etten-Leur en nog later naar Utrecht. Bill werd bedrijfsleider in de supermarkt van zijn vader, maakte een ander dan Lisette zwanger en moest trouwen. Ook al sleep dit de scherpste kantjes van zijn dreigement, ik bleef voor de rest van zijn leven bang voor hem.
¶
En hier lag hij nu. Bill was het symbool van een periode die ik liever had vergeten. Nu pas was ik vrij. Ik veegde de tranen uit mijn ogen en onderdrukte een laatste hikkende lach. Ze moesten het maar van me aannemen, niemand hoefde te zien hoe naast zijn pik zijn ballen opgestroopt waren en onder zijn keel hingen. Ik trok mijn jasje uit en legde het over Bills lichaam.
‘Je hebt het verdiend,’ zei ik.
Uit Breda kwam de ziekenwagen aan. Langzaam veranderde de toon van de sirene en voor het eerst kwam hij vlak naast me tot zwijgen. Secondenlang hoorde ik hem in zijn juiste toonhoogte voor het stil werd.
Wist ik weer, nu een flard voorbijkwam, daar langs dat wegrestaurant in Luxemburg.
¶
Zakdoek leggen, niemand zeggen… Ik was voor altijd vijftien gebleven, in een kring mensen, op een zonneweide, in een dorp aan de Belgische grens, toen dat kille weten over me heen kwam. Nooit-of-te-nimmer zou iemand je ooit te hulp schieten. Hoe groot de overmacht ook was om je te ontzetten, niemand zou je willen of kunnen helpen. Niemand zou iets voor je doen.
Herinneringen hebben geluid, kleur, geur, smaak en zelfs een temperatuur. Maar daarnaast hebben ze ook een toonhoogte. Het maakt niet uit waardoor die herinneringen worden opgeroepen: terwijl ze opborrelen, terwijl ze dichterbij komen, krijgen ze een steeds grotere intensiteit. Pas als ze passeren hebben ze even hun ware toon. Ik noem dat het Dopplereffect van de herinneringen en ik denk dat ik nu weet waarom ik deed wat ik deed en op 25 juli 1994 mijn polsen doorsneed.
(Verschenen in De daad, 1995)
Inclusief the making of:
Gent, maandag 24 okt 1994
Lieve H.,
Het is maandagavond. Peter is thuis. Het is een typische Belg, in die zin dat ik vergeleken met hem een extrovert bijdehand type ben. Het zijn niet van die lawaaischoppers. Hij wenste me voor ik ging werken ‘de naarstigheid’ toe. Wat kunnen ze het toch mooi zeggen.
Ik heb al aardig wat voor mekaar gekregen. De print van ‘Het Dopplereffect’ ligt naast me en met de dingen die in mijn hoofd gegroeid waren – het klinkt alsof het gezwellen zijn, en zo voelt het af en toe ook –, begint het langzaam ergens op te lijken. Ik hoop alleen dat ik binnen de 3.000 woorden kan blijven. Maar omdat het vanavond zo goed is gegaan moet ik natuurlijk niet overmoedig worden.
Het is behoorlijk koud. Gelukkig heb ik een dikke trui bij me.
Het was een lollig ritje, zo naar België. Ik heb twee lifters uit Utrecht meegenomen, een jongen die net was afgestudeerd (hij stelde zich keurig voor), op weg naar Tilburg en een Engelsman met een bijna onverstaanbaar accent, die naar Antwerpen moest. Het was zijn gelukkige dag. Tilburg babbelde raak. Hij kende Sum en wist zelfs hoe sommige stukjes afliepen. Dat doet de mens goed. Antwerpen kreeg van mij de ‘scenic route’. Bij de pomp aan de grens kon ik mijn pasje niet meer vinden (niet goed gezocht) en dat bleek alleen maar gunstig: de benzine in België is bijna een dubbeltje goedkoper.
In Gent heb ik bakker Benny behalve van de sleutel ook van een roomhoorntje verlost en daarna ben ik op bezoek gegaan bij W., die bij het Museum voor Hedendaagse Kunst werkt. Helaas was de tent gesloten. Auto geparkeerd, via kortere route naar de stad gelopen. Navulling voor mijn rollerball gekocht, een cd van Steven Brown bij de Free Record Shop (het zijn dezelfde winkels hier, maar toch verkopen ze iets andere dingen) en daarna een super Big Mac-menu gegeten. Terwijl ik over Gent uitkeek moest ik heel erg aan januari in Boedapest denken. Ik heb vrij vaak in dit soort tenten gegeten daar, omdat de goedkope Hongaarse restaurants me diarree bezorgden. Ik voelde me meteen weer heel erg in het buitenland. Compleet met de eenzaamheid, het weemoedige gevoel van ontheemdheid, ergens niet thuis zijn enzovoort. Het is erg prettig om af en toe weg te zijn. De Engelsman, rondreizend en werkend, omdat er na vier jaar geen perspectieven meer voor hem waren in Engeland, vond Nederland heel mooi, vooral de omgeving van Zundert (natuurlijk). Parijs vond hij maar niks, heel de VS idem dito. Ik moest denken aan Van der Heijden die – als ik het verhaal in de Volkskrant goed begrepen heb – een huis in de Cognacstreek heeft gekocht. En zo raakt iedereen verliefd op iets wat voor een ander dagelijkse kost is en hemeltergend saai en vervelend.
Vertrekken heeft ook zijn therapeutische waarde. Fysieke afstand schept automatische geestelijke afstand. Al is dat misschien niet het juiste woord, afstand. Eigenlijk past meer een woord als ‘distantie’. Een beetje rondhobbelen in het buitenland geeft je tijd dingen op een rijtje te zetten.
Het blijft vreemd om Zundert in en voorbij te rijden. Het is ineens mijn thuis niet meer. Hoe sterk een ouderlijk huis dingen kan binden. Of misschien maakt dat alleen maar duidelijk hoe sommige dingen afhankelijk zijn van iets externs.
maandag 25 okt 1994
Bij het ontbijt (maisbrood, koffie, kaas, hazelnootpasta) las ik De Morgen van gisteren. Er stond een stuk in over een biografie van Marianne Faithful (een verre nazaat van Leopold Von Sacher-Masoch, uitvinder van de Sachertorte en de duchtige straf). In haar biografie maakt ze eindelijk een eind aan de geruchten dat Mick Jagger een Mars ‘out of her pussy’ gegeten heeft. Ik hoef je niet te vertellen dat ik ernstig moest glimlachen .
Ik denk dat we voornamelijk zo slecht sliepen omdat het zo verdomde koud was. Ondanks een pyjama en drie dekens heb ik het heel erg koud gehad vannacht. Ik droomde dat ik pas om half twee wakker werd. Het was uiteindelijk kwart voor 10, maar voor de rest van de dag maakte dat niets uit. Ik ben W. in het Museum van de Hedendaagse Kunst gaan opzoeken en uiteindelijk zat ik daar in de kelder vissoep te eten met Jan Hoet aan het hoofd van de tafel en een grote groep kunstenaars om me heen die ik op stang gejaagd heb omdat ik verkondigde ‘niets met beeldende kunst te hebben’. Dat was een minder prettig einde van het etentje na me te moeten hebben verweren tegen de vragen van Hoet. Hij vroeg wie ik was en toen Willemien vertelde dat ik een correspondentievriend was reageerde hij opgelucht dat ik geen journalist was. ‘O, maar dat ben ik ook,’ zei ik en toen moest ik zeggen wat ik van Het Begrotingstekort dacht, van De Democratie en zo meer van die dingen. Het was een grappig gezicht om de Bossman aan het hoofd van de tafel te zien zitten. Afijn, na de vissoep (recept uit de Allerhande) het huis van W. bekeken, een prachtig herenhuis met betegelde serre, verlopen salon en mijlenhoge kamers. Daarna bier gedronken in Het Meuleken en besloten dat Belgen lelijk zijn, in ie3der geval het kroegvolk in deze gelegenheid. Gepraat over de dingen des levens, de dood en wat ons geluk kan brengen en wat ons er voornamelijk vanaf houdt. Of we oud en wijs genoeg zijn om kinderen op de wereld te zetten… Afijn, de gewone dingen waar je over praat.
De vriend van W., haar eerdere leraar, heeft aan Vic van de Reijt gevraagd of hij mijn boek mag vormgeven. Ik was nogal verrast. Volgens W. was het een voordeel omdat J-W weet dat ik ook boekjes friemel en me er ook mee mag bemoeien. Hij werkt ook altijd samen met Tom Lanoye. Dus dan zal het wel goed zijn. De vormgeving is dus ook al geregeld. Nu het boek nog.
Ik ben alleen thuis. Het oude huis zit vol geluiden. Ik poets ’s avonds toch maar mijn tanden boven het aanrecht en pis daarna het schuim weg. Te schijterig om in het donker naar de plee te gaan.
De bonbons zijn bijna op. Het is goed om je af en toe ziek te eten aan iets lekkers, dan kick je af.
De mug is er weer. Gezellig. Officieel is het al woensdag en eigenlijk moet ik me zorgen gaan maken omdat dit een verloren dag was, maar wat zou het? Ik heb het vertrouwen dat het goed gaat, wat wil ik nog meer.
Je had vandaag je tentamen. Ik hoop dat het een beetje goed is gegaan, want ik heb je drie dagen van je werk afgehouden. Ook al waren het drie mooie dagen.
Toen ik vanmiddag naar de tram liep voelde ik opeens dat het erg dringend voor me werd om te verhuizen. De nieuwe omgeving brengt me veel meer energie. Een nieuw huis is het minste, een nieuwe omgeving zou ook niet weg zijn, waarbij ik zelfs denk aan een andere stad, een ander land. Ik voel al zo lang dat ik vastzit. Alleen al het feit dat ik toch maar weer op de eeuwige zelfde manier mijn verjaardag vierde. Aan de aantallen mensen die wegbleven kan ik af zien dat anderen de stap hebben genomen die ik niet heb durven zetten. De laatste jaren is er niet veel uit mijn handen gekomen. Goed, dit zijn gedachten die altijd door me heen stromen als ik weg ben van mijn huis, maar dat maakt ze niet minder waar. Het duurt altijd even voor ik een stap durf te nemen. Maar nu deze onrust sterker en sterker wordt wordt het er tijd voor.
woensdag 26 okt 1994
Ik heb net zo’n 750 woorden geschreven. Ik ga er een soort van kadervertelling van maken. Ik weet niet of dat juist is, maar het geeft het verhaal zo een soort noodzaak. Precies zoals je zelden zomaar een anekdote gaat vertellen, maar altijd omdat er een aanleiding is. Ik moet maar zien of ik dan binnen de 3.000 woorden blijf. Een woordje of 1.000 smokkelen moet wel mogelijk zijn, vind ik.
De verteller komt bij een auto-ongeluk uit en vertelt naar aanleiding daarvan, al dan niet in gedachten, het andere verhaal aan een medereizigster. Maar misschien wordt het hiermee wel erg ingewikkeld omdat daar weer een ander verhaal aan gekoppeld is. De moraal van het diepste, ballen-in-je-keel, verhaal moet zijn dat je niemand kunt vertrouwen, dat op het moment dat je anderen het hardste nodig hebt, ze je de rug toekeren, zelfs met leedvermaak naar je executie kijken. Blij dat zij nu niet aan de beurt zijn. Zo kan ik naar die slotregel werken: ‘Het is het moedigste wat ik tot nu toe gedaan, op het doorsnijden van mijn polsen op 25 juli 1994 na, dan’. Ik wil een slotregel die verwart en pijn doet. Zo zie je maar hoe het stompzinnig ongelukje met mijn polsen en de reakties daar op je kunnen inspireren tot, ik hoop, verheven kunst.
Ik ga deze floppy op de bus gooien. Ik hoop dat je hem een beetje op tijd krijgt, dat is vóór zaterdag. Ik bel je als ik terug ben.
Liefs,
Jack