Het mannetje met de fiets

Zone 5300 gaf in elk nummer de gelegenheid te kruipen in de huid van iemand die hem of haar intrigeert. In 2001 (of 2002, ik weet het niet meer) kroop ik in de huid van de mannetjes die bij werkzaamheden staan te kijken.

Je pompt je banden op en je gaat. Je weet nog niet waarheen. Soms schijnt de zon op je kale kop. Soms waait de wind door je achterovergekamde haar. Soms regen je in je beige regenjas zeiknat en soms doe je je fluorescerende ski-jack uit van het zweet. Maar je gaat. Je hebt een glimmende donkerblauwe fiets, met strakke blinkende spaken. Een zwarte, met oogverblindende velgen. Een metallicblauwe met oude fietstassen, met daarin een pakje brood, een appel en een zakmes. Het licht dat werkt, de snelbinders zijn net vernieuwd en de jasbeschermers zijn nooit kapot. De fietspomp zit er nog op. En daar sta je dan te kijken. Altijd op de eerste rij.
Je bent het mannetje met de fiets. Je verschijnt uit het niets.

Lees verder

De zon schijnt altijd op Google Street View (fragment)

© Inge Nouws

I’ve seen this happen in other people’s lives
and now it’s happening in mine
(The Smiths –
That joke isn’t funny anymore)

Het was ‘tot de dood ons scheidt’ toen ze trouwden. Niet dat iemand die woorden uitsprak op die vroege zomerdag, omringd door vrienden en familie voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. Hijzelf had ze zelfs niet gezegd in zijn huwelijksgeloften die een aantal mensen aan het huilen bracht. Maar hij dacht het wel, sentimentele lul die hij was, tot de dood ons scheidt, de hele dag en ’s avonds, iedere keer als hij naar haar keek, als een verliefde kater, kijk haar nou eens, kijk eens, die vrouw, die prachtige vrouw, die wilde met je trouwen, dacht hij, en ook toen ze in de huwelijksnacht bekaf in bed tegen elkaar in slaap vielen, tot de dood ons scheidt, ja, dramatische romanticus die hij was.
Die dood kwam eerder dan verwacht. Ze waren allebei nog in de bloei van hun leven, zoals mensen dat dan in advertenties in de krant zeggen. Het was geen dood die gepaard gaat met bloederige verminkingen, onmiddellijk, of met uitstel van een nacht, in een kamer met linoleum op de vloer, suizende geluiden van machines en zo’n apparaat met piepjes dat opeens een continue toon geeft. Het was ook geen traag afscheid van elkaar, ingeleid met zware gesprekken in spreekkamers, handen met witte knokkels in elkaar verstrengeld, met pieken van wanhoop en dalen van hoop en vastgrijpen aan vage kuren, diëten, nog snel dit doen en dat laten, stil naast elkaar in bed naar elkaars adem luisteren, toezien op het langzame wegteren, het veranderen in een schim.
Of eigenlijk, nee, het was een combinatie van dat alles, want het was een metaforische dood die hen scheidde, het was hun liefde die als zand tussen hun vingers door weggeglipt was, als een bloem verwelkt, weggelopen als een verwaarloosde kat, als een nachtkaars uitgegaan, tot ze moesten toegeven dat ze het laatste station gepasseerd waren, tot ze zei dat ze moesten praten. In één doorwaakte nacht, met witte knokkels toch, waarin de metaforen zich tot een ondraaglijke last opstapelden, zetten ze er een punt achter.

De scheiding was een zakelijke gebeurtenis. Ze hadden geen ruzie. Ze huurden, ze hadden allebei een baan, ze hadden geen kinderen en geen kunst van betekenis aan de muur. De boeken, dvd’s en cd’s waren allang op de vrijmarkt verkocht of aan de kringloper gedoneerd. Ze ont-deelden mappen op Dropbox en ontzegden elkaar toegang tot de wederzijdse fotostream. Hij had zijn playlist op Apple Music en zij de hare op Spotify. Ze liet de meubels, de auto en Netflix aan hem. Hij bleef zitten waar hij zat en zij zweeg toen ze de deur achter zich dichttrok en vertrok alsof ze totale vreemden waren en dat was dat, een achterstevoren romcom.
Maar ja. Was het maar zo eenvoudig. Het was niet eenvoudig. Het was niet zakelijk. Het was niet ‘jammer maar helaas en nu weer door’, er was iets dood gegaan vanbinnen. De rouw kwam en die was niet metaforisch. Al die clichés in die laatste nacht waarmee ze elkaar van zich af sloegen, dat was om zich te verdoven, om niet te hoeven voelen wat ze weggooiden: het verhaal van de eeuw, de liefde tot de dood ons scheidt. Voor hem tenminste. Als hij dronken op de grond lag en naar het plafond staarde terwijl The Smiths zijn playlist voltetterden – nee, daar word je vrolijk van, van een jodelende Morrissey – kwamen de tranen, niet omdat hij haar zo miste, nou ja niet alleen, maar omdat hij het zo vaak om zich heen had gezien, omdat hij zo netjes het handboek rouwverwerking volgde, die godverdommese voorspelbaarheid van hem waar zij niet meer tegen kon, die hij haatte, maar die deel van hem was en zelfhaat was het laatste waar hij nu behoefte aan had. Al die keren dat vrienden zeiden dat ze hun overleden vader nog zoveel hadden willen zeggen en dat hij nuchter antwoordde dat het blijkbaar niet belangrijk genoeg was geweest om het tegen een levende vader te zeggen.En nu zat hij zelf met al die onbeantwoorde vragen, al die dingen die hij had moeten zeggen, maar die blijkbaar niet belangrijk genoeg waren geweest tijdens een bestaande relatie te zeggen. Natuurlijk had ze snel een ander, zij wel. Zelfhaat en zelfmedelijden, dus drank en briefjes van de buren op zijn deur over muziek na twaalven, gesprekken met de wijkagent en ten slotte de hele boel fris opschilderen en een 52”-tv, een Denon met AirPlay en speakers die niet achter de gordijnen hoefden te staan en zes identieke witte overhemden en weer aan het werk.

Uit: Tegentijd, Te koop op Amazon en Apple books

De introductie

(Metro, 12 augustus 1999)

Het is op carnavalsmaandag traditie om vanuit Etten-Leur met de trein naar Breda te gaan en daar een kroegentocht te houden. De acht minuten durende treinreis is altijd een ontnuchterend moment. Voor het eerst in drie dagen besef je dat niet iedereen verkleed is als frietzak, Elvis Presley, Always Ultra of sumoworstelaar. Dat maar heel weinig mensen rode schmink op hun gezicht hebben. Dat niemand jouw liedjes kent.
Het besef dat misschien in Etten-Leur, Zundert of Breda ook driekwart van de mensen tijdens de carnaval thuisblijft, duurt gelukkig maar even, waarna je alsnog ondersteboven in de lantaarnpaal op de Bredase Havermarkt gaat hangen.
De introductiedagen van de universiteiten en hogescholen zijn weer begonnen. Er wapperen tenminste her en der spandoeken, er komt af en toe een geluidswagen voorbij en op verschillende pleinen staan biertaps en openluchtdisco’s. En op sommige plekken staan groepjes met oud-havo- en vwo-scholieren die zich over een maand student willen noemen.Je hoeft niet eens je best te doen ze niet te zien. Het is nog steeds zomervakantie en veel verschillen de aankomende studenten niet van groepjes Spanjaarden en Italianen op zoek naar een joint, of Tienertoerders op zoek naar een grotere Schoolcampus dan bij de V&D thuis.
Toen ik zelf de introductiedagen bezocht leek Utrecht één grote feesttent. Ik kan me alleen drukke studentenverenigingen vol activiteiten herinneren, gratis films, uitpuilende terrasjes op ’t Wed, vrolijk lachende daklozen, een slotfeest in een zinderend Muziekcentrum Vredenburg en vooral: overal aankomende studenten. Schuchter om elkaar heen draaiend de eerste dag, hartstochtelijk kussend op de laatste.
Tijdens de introductie is de stad op zijn mooist, het leukst, het grappigst en het interessantst: bij de eerste kennismaking doe je zelf immers ook beter je best.
In mijn negen studentenjaren heb ik me op alle mogelijke manieren met de introductie bemoeid. Ik heb eerstejaars rondgeleid, ik heb het dagelijkse krantje samengesteld, ik heb fotoreportages gemaakt en tijdens die dagen zag ik maar één ding: Utrecht als introductiearena, één hossende polonaise van frietzakken en sumoworstelaars.De illusie van een festivalterrein ter grootte van een stad werd maar af en toe verbroken: een brommerproleetje dat midden in de nacht mijn gezongen levensvreugde probeerde te onderbreken door me van mijn fiets te schoppen; een tegen het verkeer in fietsende eerstejaars die door een onoplettende automobilist haar boventanden verloor.
Ik wou dat het niet zo ver achter me lag. Dat ik nog naar de wereld kon kijken als de eerstejaars die nu door de stad worden geleid, als de ouderejaars die vanaf de bar verlekkerd de dansvloer rondkijken, en zien wat ik al die jaren zag. Een wereld waarin een collegekaart alle deuren opent. Want in werkelijkheid ben je als student zo’n over straat dwalende Elvis, nagestaard om de rode schminkstrepen op je gezicht en de bierwalm uit je kleren. Welkom in de echte wereld.

In 1999 werd ik columnist van Metro. Metro bestond toen net. Gratis in de trein te lezen, meer elke dag een column. Sommige waren niet zo goed en ik dacht dat ik dat beter kon (na zeven jaar Sum), dus ik meldde me bij de toenmalige hoofdredacteur Jelle Leenes. Ik kon meteen beginnen. Dit was mijn eerste column, verschenen op 12 augustus 1999.